Noot vooraf
door de uitgever - Deze tekst werd in het gebouw
van de firma L.C. Nungesser in Darmstadt op uitnodiging van Dhr. Eisele op 7
mei 1982 als voordracht uitgesproken voor een kring van wetenschappers en
antroposofen, waarvan de spreker aannam dat die zich reeds in de sociale
organica verdiept hadden. Waar hier dit niet het geval is, verwijzen we naar de
twee eerder gepubliceerde sociaalorganische studies van de spreker, te weten “De rechtvaardige prijs - Wereldeconomie als sociale
organica” en “Geldordening als bewustzijnskwestie - Een nieuw financieel
stelsel vereist een nieuw beschavingsprincipe”. Alle ondertitels hier en in de volgende teksten stammen van de uitgever om de doorwrochte inhoud wat overzichtelijker en toegankelijker te maken.
Na een welkomstwoord aan de “geachte aanwezigen, beste
vrienden” zette de spreker het volgende uiteen (de onderverdeling en ondertitels
stammen van de vertaler):
Inleiding - een tweevoudige opgave
Iets naar voren
te brengen wat fundamenteel nieuw is, zie ik niet als mijn opgave, want wij
hebben de voor ons tijdperk richtinggevende basisideeën op sociaaleconomisch
gebied aan Rudolf Steiner te danken.[1]
Toch kan het in de verste verte niet voldoende zijn om deze ideeën slechts te
herhalen en systematisch te combineren. Want het is immers duidelijk dat op
sociaal en economisch gebied een schat aan louter theoretische
wetenswaardigheden evenzo nutteloos en vruchteloos is als een alleen op het
meest voor de hand liggende succes gericht handelen, waaraan echter het
overzicht van een grotere samenhang omvattende kennis ontbreekt.
De
wereldsituatie heeft zich echter sinds de tijd dat Rudolf Steiner zijn ideeën
uitsprak op een ongehoorde en aanhoudend ongehoorde manier veranderd. En het
zou niet overbodig maar zeer leerrijk en passend zijn ten einde ons voor de
herhaling van rampzalige fouten te behoeden, om te vragen hoe de verhoudingen
in de wereld zouden zijn veranderd, wanneer de ideeën van Rudolf Steiner beter
begrepen en verdedigd en überhaupt geaccepteerd zouden zijn geweest. Een
directe beantwoording van deze vraag kan ik vandaag niet geven; een indirecte
bijdrage daaraan hoop ik echter wel te leveren.
Het daarmee
aangesneden retrospectief (men spreekt immers toch op een veel te beperkte wijze
van het innerlijk verwerken van het verleden) ondervinden wij vandaag de dag
niet als onze meest urgente aangelegenheid, het prospectieve schijnt ons gezien
de bestaande noodsituatie en de zich aftekende catastrofen veel belangrijker.
Desondanks beschouw ik het onderzoeken van de geschiedenis vanuit alternatieve
gezichtspunten als een onontbeerlijk middel van zelfkennis en zelfonderzoek –
juist dan wanneer we met voldoende zelfkritiek onze inzetbaarheid op dit moment
willen beoordelen.
Maar terug naar
onze huidige opgave. Gezien de veranderde wereldsituatie lijken mij ten
opzichte van de basisideeën en basisleerstellingen van Rudolf Steiner twee
gezichtspunten zeer urgent te zijn:
1. Lukt het ons
om het centrale element in het sociaaleconomische ideeënstelsel van Rudolf
Steiner eenvoudig, maar ook ruimdenkend genoeg te bevatten?
2. Wat zou
hieruit, indien dat zou lukken, voor onze huidige situatie voortkomen, voor
onze behoefte om vanuit voldoende inzicht en overzicht te handelen?
Hoewel dus de
vraag: “Wat kunnen we doen?” – hoewel niet altijd expliciet – door mijn
uiteenzettingen heen loopt, zou ik nog eerst een andere opmerking willen maken.
Deze mag wellicht aanvankelijk theoretisch schijnen, heeft echter een strikte betrekking
op datgene wat ik graag naar voren wil brengen.
De denkfouten en het zelfbedrog van
de huidige natuur- en sociaalwetenschap
de huidige natuur- en sociaalwetenschap
We staan voor
een eigenaardig paradox, wanneer we tegenwoordig de wijdverspreide opvattingen
voor de geest halen die als oordeelscriteria ingeburgerd zijn. Aan de ene kant
wordt de waardevrijheid van de zogenaamde exacte wetenschap geëist en
benadrukt. Aan de andere kant wordt de waardebinding van de maatschappelijke
oordelen en maatregelen met de grootste stelligheid verdedigd. Wat de
waardevrijheid van de huidige (qua onderwerp of slechts kennishouding)
natuurwetenschappelijke onderzoeksmethode betreft, pleegt men te beweren dat
haar resultaten waardeneutraal zouden zijn, een waardegehalte en een voor
bepaalde waarde-instanties bevredigende verantwoordingsplicht zou pas door de
toepassing daarvan, dus pas door de manier van omgang van de mensen daarmee
toegekend worden. Aan de andere kant eist men de binding van alles wat op sociaaleconomisch
gebied gedacht en gedaan wordt aan bepaalde waarden, zoals sociale
rechtvaardigheid, levenskwaliteit, zelfverwezenlijking etc.
Het is in onze
context niet onnodig om de denkfout en het zelf-bedrog aan te tonen die in
beide gevallen in het spel zijn. Het huidige materialistische natuuronderzoek
is geenszins waardevrij, zoals wordt beweerd. Want er wordt als enig onderzoeksterrein
dat van de ziel- en geestloze materiële deeltjes en krachten verondersteld, waarbij
de levensverschijnselen als gecompliceerde materiële fenomenen beschouwd
worden, al het zielsmatige en geestelijke als epifenomenen, bijverschijnselen.
Deze veronderstelling, die een definitie van de werkelijkheid als een zuiver
materieel Zijn weergeeft, is een verkapte beoordeling. Want alle
kennisinspanningen die niet op het materiële zijn gericht, worden waardeloos
verklaard, terwijl aan het onderzoek van het materiële de enige en hoogste
kenniswaarde wordt toegedicht. Als gevolg van de wereldomvattende macht van de
moderne natuurwetenschappelijke denkwijze verbreidt zich in de huidige mensheid
een ultieme beoordeling van alle op het materiële gerichte interesses en
behoeftes, die overeenstemt met een cultuurnihilistische beoordeling van de
gevoelswaarden en het niet aan materiële doeleinden gebonden geestesleven. Dit
vooruitlopen op een fundamentele waardebepaling oefent een geweldige
ideologische invloed in de richting van onmenselijkheid uit. Het is de primaire
onmenselijkheid, van waaruit pas de secundaire onmenselijkheden bij de
toepassing van wetenschappelijke en technische resultaten verklaarbaar worden.
Indien men dus
de zogenaamd waardevrije wetenschap en techniek tegenover de toepassing daarvan
verdedigt, die de toets van het aanleggen van waardecriteria uiteraard niet doorstaat,
dan ziet men dus de voorafgaande fundamentele waardebepaling over het hoofd.
Indien
anderzijds in het huidige economische en maatschappelijke leven bepaalde
waardehoudingen en waardebindingen gepostuleerd worden, waarvan men beweert dat
ze overeenstemmen met een direct menselijk zelfbesef, dan maakt men zich
wederom schuldig aan een bedenkelijke denkfout, zelfbedrog en het niet rekening
houden met iets wezenlijks. Hier werkt min of meer onbewust de voorstelling van
vervreemding mee. Dientengevolge heeft een mens die geen toegang heeft tot een
bepaalde consumptiesector, geen mogelijkheid zich volledig te ontplooien. De
uiterlijke omstandigheden zouden, indien ze niet sociaal rechtvaardig zijn, hem
dus door het consumptiedeficit een vervreemd bestaan opdringen.
In feite zit de
zaak volledig anders in elkaar. We hebben gezien dat bij de beoordeling van
enige gedragwijzen en handelingen onder de indruk van een zogenaamde
waardevrije wetenschap de voorafgaande grondleggende waardebeoordeling over het
hoofd gezien wordt. Bij de tegenwoordig gangbare waardebinding van het
sociaal-maatschappelijke oordeel wordt daarentegen de zijn achtergrond
vormende, uiteraard vergaande onderbewuste wetenschapsrichting en –overtuiging
over het hoofd gezien. Deze is nu geenszins een zodanige die in staat zou zijn
om de mens tegen de beweerde vervreemding te beschermen. Veeleer betekent deze
juist de fundamentele zelfvervreemding die de mens op een zuiver materieel
bestaan van zichzelf evenals van de hem omringende wereld vastlegt. Hieruit
blijkt dat de vereiste waardecriteria en waardebindingen een bijna uitsluitend
consumptieve interesse- en behoefterichting niet slechts toestaan en behoeden,
maar als het ware broeikas-achtig cultiveren.
In het ene geval
wordt dus de fundamentele cultuurnihilistische waardebepaling, in het andere
geval de vervreemdende wetenschapsinvloed bij de gangbare beoordeling over het
hoofd gezien. De dragende grond van deze geweldige, achter de schermen van het
maatschappelijke leven actieve invloeden wordt door de materialistische
waardebepaling en werkelijkheidsvoorstelling gevormd. Daardoor wordt echter ook
een bepaalde verhouding tot de beide hoofdsoorten van de productie, de bij de
natuurgrondslag aanzettende en de geestelijke productie, vastgelegd.[2]
De bij de natuurgrondslag beginnende productie dient er in die zin voor te zorgen
dat een zo uitgebreid mogelijk consumptiepatroon voor de lichamelijke behoeftes
van de mens is gegarandeerd. En de geestelijke productie, dus de ontwikkeling
van vaardigheden, moet de middelen voor de fabricatie en het bereiden van het consumptieaanbod
verschaffen; de menselijke vaardigheden moeten dus direct of indirect voor de
lichamelijke behoeftes van de mens ingezet worden.
We willen dit
dus voor later bewaren, omdat deze relatie ons juist als vervolg op de vraag
wat hier en nu gedaan zou kunnen worden, weer bezig zal houden.
De uitschakeling van de menselijke factor door de
grootste macht ter wereld – de materialistische wetenschap
Ik heb om te
beginnen op de materialistische infiltratie van onze beschaving gewezen en de
twee daarmee verbonden vooroordelen en veronderstellingen vanuit twee
bijzonders kenmerkende gezichtspunten, die uiteraard door vele andere
voorbeelden verder zouden kunnen worden geïllustreerd. Er is daarmee naar mijn
overtuiging een probleem gekarakteriseerd dat men in ogenschouw moet nemen als
men overwegingen over sociaal handelen wil opstellen. Ik zou deze voorafgaande
problematiek in twee termen willen samenvatten:
A.
Het vooruitlopen op de fundamentele waardebepaling in de wetenschap en
B.
De wetenschapsafhankelijkheid van het aansprakelijkheidsdenken
Het moet niet al
te moeilijk zijn om in te zien dat in deze karakterisering de verklaring ligt
voor een van de meest bedenkelijke en schrikbarende symptomen van het huidige
wangedrag in het scala van publieke en privébesluiten. Dit symptoom, dat ons
allen duizelig maakt wanneer we de actieradius en de steeds weer optredende
gruwelijke gevolgen ervan voor de geest halen, is het gebrek aan toekomstperspectief
en toekomstvaardigheid.
Wat heeft men
niet allemaal voorzien en wat zou men allemaal (ook al was het niet in zijn
volle omvang, dan toch in de zich aftekenende gevarenbron) hebben kunnen voorzien!
Ik hoef u nauwelijks aan de ecologische en grondstoffenproblemen te herinneren.
Dit gebrek aan vooruitziende blik is het resultaat van de eliminering van de
menselijke factor, die voortvloeit uit het gekarakteriseerde complex van
symptomen. De Britse schrijver Graham Greene[3]
heeft met de hem eigen troosteloosheidsgenialiteit deze uitschakeling van de
“menselijke factor” als symptoom van onze tijd in een roman gekarakteriseerd
die terecht wereldberoemd is geworden. De gebrekkige toekomstvaardigheid,
waarvan de oorzaak de uitschakeling van de menselijke factor is, verzamelt niet
alleen in de buitenwereld een enorm potentiaal aan catastrofen, maar bezet ook
de menselijke binnenwereld met onzekerheid, ontevredenheid en gebrek aan
motivatie en bevordert de bereidheid om drugs en/of geweld te gebruiken.
Daarom lijkt
mij, eer stappen nemen om een uitweg te vinden, een toetsing van de prioriteit
van onze motieven noodzakelijk. Zeker, een verbetering van de wantoestanden op
vele gebieden is met slechts een klein portie goede wil mogelijk. En omdat wij
daarbij allemaal min of meer mede betrokken zijn, zal nauwelijks iemand niet
zulke inspanningen kunnen toestemmen. De vraag daarbij is alleen of men, als
men zich op deelsbelangen, speciale gevallen vastlegt, niet het wezenlijke uit
het oog verliest, een grotere door een kleinere verantwoordelijkheid verdringt
en zich uiteindelijk een helemaal scheve zichtwijze eigen maakt. Deze vraag te
stellen is des te dringender omdat een geweldige macht, de grootste macht ter
wereld zich als doel heeft gesteld om de menselijke factor uit te schakelen en er
met alle middelen en op alle levensgebieden de onmenselijkheid doorheen te
jagen. Op een andere manier kan men de materialistische wetenschap niet
karakteriseren. Wanneer we dus de vraag stellen (en de overeenkomstige
wilsimpulsen ontwikkelen): “Wat kunnen we doen?” en daarbij aan kleine of
wellicht ook zeer omvangrijke veranderingen van de algemene situatie waarin we
verkeren denken – dan zouden we, geloof ik, niet moeten vergeten, dat de
allerbelangrijkste vraag is: “Willen we de menselijke factor weer tot zijn
recht laten komen? Willen we het onze eraan bijdragen daaraan een centrale
geldigheid te geven die in alle aspecten van ons leven tot uitdrukking komt?”
Dit betekent tegelijk de moed en de besluitvaardigheid om tegen de geweldige
macht van de ontmenselijking in te gaan die zich voordoet als de materialistische
denkwijze. De vragen, die volgens mij boven elk particulier of deelactivisme
uitgaan, luiden m.i. daarom:
1. Willen we de
menselijke factor weer tot zijn recht laten komen?
2. Willen we de
wereldmacht van de ontmenselijking tegengaan?
3. Welke inzichten
hebben we nodig om in deze strijd uitgerust te zijn?
4. Hebben we de
moed om ons voor wat we hebben ingezien zonder compromis in te zetten?
Deze vragen
schijnen mij op de centrale vraag te wijzen die vóór alle andere met
vastberadenheid beantwoord moet worden.
De drievoudige kardinale vraag van
het economische leven
Rudolf Steiner
heeft het er vaak over gehad wat hij als de centrale of kardinale vraag van het
sociale en economische leven beschouwt. Deze uitspraken dekken elkaar geenszins
qua tekst en zienswijze, maar, ook al is het wellicht niet meteen inzichtelijk,
stemmen echter precies met elkaar overeen. Ik kan ze hier niet volledig naar
voren brengen, maar het lijkt me nuttig om een aantal daarvan in herinnering te
roepen:
Rudolf Steiner
heeft aan een van zijn voordrachten de titel “De kardinale vraag van het
economische leven” gegeven. De voordracht werd in het jaar 1921 in Kristiana
gehouden.[4]
Het betoog van deze voordracht werd door de opstelling van een tegenspraak
uiteengezet: de fundamentele eis van economische vooruitgang en de noodzakelijke
eisen van economisch succes worden tegenover elkaar gesteld. Als de
fundamentele eis van economische vooruitgang wordt de beoefening van
individuele vaardigheden; als de noodzakelijke eisen van economisch succes
wordt de arbeidsdeling, dus in bredere zin coöperatie beschreven. Het
individueel georiënteerde staat dus tegenover de universeel georiënteerde
interesse. Waar de roep naar socialisme luid klinkt, komen geen productie- maar
consumptiebelangen tot uitdrukking. Deze zijn altijd geheel individueel van
aard. Nu is de paradox dat achter de consumptiebelangen, in zoverre dat daarin
een aanspraak op individuele ontplooiing wordt gedaan, enerzijds
vooruitgangskrachten staan. Anderzijds zijn deze krachten door hun consumptieve
oriëntatie remkrachten, omdat ze door hun naar zelfverzorging strevende
doelstelling de prestatie-inzet beperken, die qua tendens onbeperkt is, indien
het algemene belang het doel is. De consumptieve motivatie heeft dus uiteindelijk
een demotiverend effect. Daardoor raakt ze in tegenspraak met de universeel
georiënteerde eisen van economisch succes, die door de arbeidsdelende dienst
aan de ander, de vreemde (Fremddienlichkeit) wordt bepaald.
Het
arbeidsdelende proces komt in een soortgelijke paradox terecht. Want het werkt
zijn eigen succesprincipe tegen voor zoverre het de ontplooiing van individuele
vooruitgangskrachten onderdrukt. Uit deze dubbele paradox ontstaat de
taakomschrijving, de kardinale vraag van het economische leven die de
harmonisering van afwijkingen vereist. Hierop geeft Rudolf Steiner, nadat hij
volgens zijn methodische gewoonte het probleem in een getransformeerde verschijningsvorm
naar voren heeft gebracht, aan het einde van zijn voordracht
een definitief antwoord: “De kardinale vraag van het economische
leven is dit: hoe moeten m.b.t. kapitaal, grond en bodem, meting en waardering
van menselijke arbeid, het staatsleven en het geestesleven zelfstandig in het
zuivere economische leven inwerken, opdat in het economische leven door de
inrichting van associaties weliswaar niet een aards paradijs, maar een mogelijk
sociaal organisme wordt gecreëerd?” Het antwoord ligt bij deze in de vraagvorm
geklede formulering in het woord “zelfstandig”. Door hun verzelfstandiging kunnen
de systemen van het sociale organisme tot een zodanig samenwerken worden
gebracht dat, juist door hun relatieve onafhankelijkheid, de als aanleg in hun
aanwezige, tegenstrijdige tendens in evenwicht wordt gebracht. De driegeleding
is dus het antwoord.
Beschouwt men
dit antwoord geïsoleerd, zonder op de specifieke eigenschappen van de
onderverdeelde functionele samenhang te achten waarop het berust, dan zou het
kunnen lijken dat het slechts onder het gezichtspunt van
economische efficiëntie wordt gegeven. Want het lijkt alsof er een
aanwijzing voor de best mogelijke afschaffing van de remmingen gegeven wordt
die het economische succes kunnen schaden. Daarbij zou het kunnen lijken alsof
het oogmerk niet op de herintroductie van de menselijke factor wordt gericht,
waarbij door dit soort beantwoording van de kardinale vraag juist de hoofdvraag
onbeantwoord blijft.
Maar laat mij
het overzicht over Rudolf Steiners uitspraken die de hoofdvraag betreffen nog
iets verder doorvoeren. De vroegste sociaalwetenschappelijke uiteenzettingen
van Rudolf Steiner bevinden zich in de artikelen "Antroposofie (vroeger
Theosofie) en het sociale vraagstuk"[5],
oorspronkelijk in de jaren 1905/1906 in het tijdschrift
"Luzifer-Gnosis" verschenen. Ze zijn nog steeds als het meest pregnante
te beschouwen dat we van Rudolf Steiner bezitten. Ze drukken de kardinale vraag
driemaal, d.w.z. onder drie gezichtspunten uit:
De sociale hoofdwet
1. Om te
beginnen als de sociale hoofdwet, die bij gelegenheid ook als een zodanige van
het occultisme, d.w.z. van de door Rudolf Steiner vertegenwoordigde geesteswetenschap,
wordt genoemd. Het is een wetmatigheid van de geesteswetenschap, omdat het in
tegenstelling tot de stoffelijke wetenschap staat en, zoals we nog zullen zien,
alleen geesteswetenschappelijk onderbouwd kan worden.
.
Staat u het mij toe dat ik deze wet, hoewel het u wel bekend is, nogmaals in zijn formulering door Rudolf Steiner hier onder de aandacht breng:
Staat u het mij toe dat ik deze wet, hoewel het u wel bekend is, nogmaals in zijn formulering door Rudolf Steiner hier onder de aandacht breng:
"Het heil van een geheel van samenwerkende mensen is des te groter, hoe minder de enkeling zichzelf de vruchten van zijn prestaties toeëigent d.w.z. hoe meer hij van deze vruchten aan zijn medewerkers afstaat, en hoe meer zijn eigen behoeftes niet van zijn eigen prestaties, maar uit de prestaties van anderen worden bevredigd. Alle instellingen binnen een menselijke samenleving die in tegenspraak met deze wet zijn, moeten op de langere termijn op de een of andere manier nood en ellende veroorzaken."
2. Zoals ik al zei, de sociale hoofdwet behoeft een geestesweten-schappelijke onderbouwing. Indien de mens, zoals het materialisme leert, slechts een gecompliceerde materiële machine (met enkele ten opzichte van haar wrijvingsloze functie slechts storende epifenomenale effecten) is, dan kan hij slechts belang in de zelfbehoudende zelfverzorging hebben. Want dit is immers zijn oorsprong: Hij is het zeldzame combinatie-effect, dat onder de talloze mogelijke materiële groepenvormingen juist een zodanig systeem deed ontstaan dat tenminste korte tijd zich tegenover de invloeden van de omgeving kan doorzetten en deze vaardigheid aan soortgelijke zelfregulerende systemen kan doorgeven. Zelfbehoud en zelfverzorging als oorsprong en overlevingsprincipe. Een vreemden dienend interesse jegens enkele exemplaren of soortverwante systemen kunnen zulke mechanismen alleen ontwikkelen, indien dit nuttige productie-omwegen van diens zelfreproductie zijn. Men gebruikt hiervoor het woord slimheidsmoraal [Klugheidsmoral], maar het zou passender zijn om hier van zelfreproductie-omweg te spreken. Deze productie-omweg weerspreekt de sociale hoofdwet zowel in zijn motivering als in zijn effect. Want het beperkt de prestatie-inzet tot de eigen behoefte en verarmt die, omdat die de uitstralingen daarvan in de totale behoefte vergaand verhindert.
Rudolf Steiner voert hierover de volgende motiverende onderbouwingen uit (zie boven):
"Daarvoor
is echter één voorwaarde noodzakelijk. Wanneer een mens voor een ander werkt,
moet hij in deze andere de rede voor zijn arbeid vinden; en wanneer iemand voor
de gehele samenleving dient te werken, moet hij de waarde, de aard en de
betekenis van dit geheel beleven en voelen. Dat kan hij pas dan, wanneer deze
samenleving nog iets heel anders is dan een meer of minder onbepaalde som van
individuen. Ze moet van een werkelijke geest vervuld zijn, waaraan
een ieder deelneemt. Ze moet zo zijn dat een ieder tegen zichzelf zegt: ze is
juist en ik wil dat het zo is. De samenleving als geheel moet een geestelijke
missie hebben; en een ieder moet willen bijdragen opdat deze missie wordt
vervuld. Al die onbepaalde, abstracte vooruitgangsideeën waarvan normaliter sprake
is, kunnen een zodanige missie niet zijn. Indien slechts deze circuleren, zal
een enkeling hier of een groep daar werken zonder dat deze een overzicht hebben
waarom hun arbeid nuttig is, anders dan dat zij en de hare of daarnaast nog de
belangen waaraan ze hangen, daarbij hun rekening vinden. - Tot in het kleinste
detail moet deze geest van de samenleving levendig zijn. Goede dingen hebben
van oudsher slechts kunnen gedijen waar op een of andere manier een
zodanig leven van de geest der totaliteit vervuld was. De individuele burger
van een Griekse stad uit de oudheid, zelfs ook die van een vrije stad uit
de Middeleeuwen had zo iets als minstens een donker gevoel van zo'n holistische geest.
Het is geen tegenwerping dat bij voorbeeld de dienovereenstemmende instellingen
in het oude Griekenland alleen mogelijk waren, omdat men een leger van slaven
had, die voor de vrije burgers het werk verrichtten en die daartoe
niet door die heersende geest werden gedreven, maar door de dwang van hun
meesters. - Aan dit voorbeeld kan men slechts het enige leren, dat het
menselijke leven aan ontwikkeling onderhevig is. Tegenwoordig heeft de mensheid
een niveau bereikt waar een zodanige oplossing van het maatschappelijk
vraagstuk, zoals dat in het oude Griekenland heerste, onmogelijk is. Zelfs de
edelste Grieken vonden de slavernij geen onrecht, maar een menselijke
noodzakelijkheid. Derhalve kon bij voorbeeld Plato een staatsideaal opstellen
waarin de geest der samenleving vervult wordt doordat de meerderheid
van de arbeidsmensen door de weinige inzichtelijken tot arbeid gedwongen
wordt. De opgave van de huidige tijd echter is dat een ieder vanuit zijn
innerlijkste drijfveer het werk voor de samenleving verricht."
De wilsimpuls in de zin van de sociale hoofdwet behoeft daarom een geesteswetenschappelijke motivatie. Daarvoor is echter nog een derde element nodig.
3. De derde formulering die Rudolf Steiner aan de kardinale vraag in de genoemde context geeft, is de volgende (zie boven)
"Het enige
wat kan helpen is een spirituele levensbeschouwing die door zichzelf, door wat
ze te bieden heeft, zich in de gedachten, in de gevoelens, in de wil, kortom in
de gehele ziel van de mens inleeft. Het geloof dat [de Britse sociale
hervormer] Robert Owen heeft gehecht aan het goede van de menselijke natuur is
slechts gedeeltelijk juist, voor het overige is het echter een van de ergste
illusies. Het is in zover juist dat in elk mens een hoger zelf sluimert dat
gewekt kan worden. Maar het kan slechts uit zijn sluimer verlost worden door
een wereldbeschouwing die de bovengenoemde eigenschappen heeft. Brengt men
mensen dus in de instellingen zoals die door Owen gedacht waren, dan zal de
gemeenschap in de mooiste zin gedijen. Brengt men echter mensen samen die een
zodanige wereldbeschouwing niet hebben, dan zal het goede van de
instellingen na een kortere of langere periode geheel noodzakelijkerwijs in het
slechte moeten verkeren. Bij mensen zonder een zich op de geest richtende
wereldbeschouwing moeten namelijk noodzakelijk juist die instellingen die
materiële welvaart bevorderen ook een stijging van het egoïsme veroorzaken en
daardoor ook nood, ellende en armoede. - Het is in de meest innerlijke zin van
het woord juist: Alleen het individu, de enkeling kan men helpen door hem alleen brood
te verschaffen; een samenleving kan men alleen brood verschaffen doordat men
haar helpt om tot een wereldbeschouwing te komen. Het zou ook totaal geen nut
hebben, indien men in een samenleving een ieder individu brood zou willen
verschaffen. Na enige tijd zou de zaak dan toch weer zo uitpakken dat velen
weer geen brood hebben."
Een verder (zie boven):
“Het
belangrijkste is uiteraard dat een ieder de wegen zoekt naar een zodanige
wereldbeschouwing die zich op ware kennis van de geest richt. De
antroposofische geestesrichting kan zich tot een dergelijke opvatting voor alle
mensen ontwikkelen, indien ze zich steeds meer uitdrukt in overeenstemming met
haar inhoud en wat als aanleg in haar aanwezig is. Door haar kan de
mens beleven dat hij niet toevallig op een of andere plaats en op een of andere
tijd geboren is, maar dat hij door de geestelijke wet van oorzaak en gevolg op
die plek is gezet waar hij zich bevindt. Hij kan inzien dat zijn welonderbouwde
lot hem in de mensengemeenschap heeft geplaatst waarbinnen hij is. Ook van zijn
vaardigheden kan hij zich bewust worden dat ze hem niet van blind ongeveer zijn
toebedeeld, maar dat ze een zin hebben binnen die wet van oorzaak en gevolg.
Een hij kan dat
alles zo inzien dat dit inzicht niet slechts een nuchtere zaak van het verstand
blijft, maar dat het geleidelijk zijn hele ziel met innerlijk leven vervult. Het
gevoel zal bij hem opgaan dat hij een hogere zin vervult, indien hij in de zin
van zijn plaats in de wereld en in de zin van zijn vaardigheden werkt.
Geen wazig idealisme zal uit dit inzicht ontstaan, maar een machtige impuls van
al zijn krachten, en hij zal dit handelen in een zodanige richting als zo
vanzelfsprekend aanzien als in een ander opzicht eten en drinken. En verder zal
hij de zin onderkennen die met de menselijke gemeenschap is verbonden waartoe
hij behoort. Hij zal de verhoudingen begrijpen waarin zijn gemeenschap
zich tegenover andere plaatst; en zo zullen de individuele zielen van deze
gemeenschappen zich tot een geestelijk beeld van de eendrachtige missie van het
hele menselijke geslecht samenvoegen . Een vanuit het menselijk geslecht
zal zijn kennis kunnen overslaan naar de zin van het aardse bestaan."
De kardinale vraag wordt dus hier in een drievoudige formulering uitgesproken,
ze wordt onder de drie gezichtspunten van de menselijke zielenkrachten van het
denken, voelen en willen toegelicht.
De sociale hoofdwet wordt als de wilsimpuls van de dienstbaarheid aan de ander, de prestatieschenking en daarmee de bereidheid om het hele eigen wezen aan een gemeenschapswerk te schenken.
Maar de wilsimpuls moet echter doorwarmd, doorgloeit zijn van een ervaringsmotivatie, de pulsslag van het gevoelsleven dat in de mensengemeenschap en haar creatieve werkzaamheid een allerhoogste en edel doel ziet. De blik en de belevende deelname zijn niet op een fysieke maar op een spirituele gemeenschap gericht.
Maar de wilsimpuls en de gevoelsmotivatie moeten onderbouwd worden door een spirituele wereldbeschouwing. Deze is pas dan een werkelijk spirituele, indien ze de mens als een geestelijk wezen begrijpt dat zich in de doorgang door zijn incarnaties binnen een zinvol lot zelf verwezenlijkt. En deze zin van de menselijkheid, de stapsgewijze zelfverwezenlijking binnen een zinvol levenslot is ook de zin van het aardse bestaan. Want dit is de kosmologische grondslag van de menselijke ontwikkeling met als doel de voleindigde individuatie, de vrijheid.
Op deze wijze wordt hier de herinvoering van de menselijke factor in haar volle betekenis en werkzaamheid als de kardinale vraag van het sociale en economische leven uitgesproken,
Het valt welzeker niet te ontkennen dat in deze uiteenzettingen de kiem van de driegeledingsidee al duidelijk naar voren komt:
1. In de sociale hoofdwet de broederlijke wilsimpuls van het economische leven;
2. In de ervaring
van het voor alle mensen gelijke toebehoren bij de geestelijke eenheid van de
mensheid van de gevoelsimpuls van het rechtsleven;
3. In de
spirituele opvatting van het mensenwezen en de zin van het aardse bestaan van
de vrijheidsimpuls van het geestesleven.
Hoe kunnen de huidige psychische problemen overwonnen
worden?
Deze kiem van de driegeledingsidee, ook als herinvoering van de
menselijke factor, wordt in Rudolf Steiners voordracht “Hoe kunnen de
psychische problemen van de huidige tijd overwonnen worden?” (Zürich, 10 oktober
1906)[6] op een soortgelijke manier
uitgesproken. Daar wordt tegelijk benadrukt dat het autoriteitsgeloof en de
afhankelijkheid daarvan, die groter is dan ooit, de grootste belemmering is
voor het herinvoeren van de menselijke factor. Het wordt ook duidelijk te
verstaan gegeven dat het anti-menselijke, met de grootste machtsvolkomenheid
uitgeruste autoriteit het materialisme is, dat uiteraard in verschillende verschijningsvormen
en vermommingen optreedt. In de genoemde voordracht wordt met grote nadruk van
de menselijke factor als het allerbelangrijkste gesproken. Er wordt, zoals
gezegd, in het drieledige aspect als het belangrijkste gekarakteriseerd dat in
ons vijfde na-Atlantische tijdperk[7] tot zijn recht dient te
komen: De drie aspecten van de menselijke factor (welke tegen de heersende
onmenselijke autoriteit verdedigd en doorgevoerd moeten worden) zijn:
Sociaal
begrip van mensen, vrijheid van denken en levendige kennis van de geestelijke
wereld door de geesteswetenschap.
Zo wordt het in die voordracht uitgedrukt. De verhoudingen moge zeker
duidelijk zijn: Zonder sociaal begrip van mensen, d.w.z. een onvooringenomen,
onopzettelijk, vrij van sympathie and antipathie, ingaan, op de medemenselijke
individualiteit is dienst aan de ander noch te verwachten noch te onderbouwen.
Want deze dienst aan vreemden, die tot onbeperkte prestatieschenking bereid is,
betekent immers de inzet van de eigen arbeidskracht daarvoor en op die wijze
dat andere mensen hun vaardigheden zo omvattend mogelijk kunnen ontplooien.
Vrijheid van denken is juist de voorwaarde voor een leven in een geestelijke
gemeenschap. Want alleen in vrijlatende gezindheid en achting voor de
overtuiging van elk mens is gemeenschap mogelijk. Het zich buigen onder de
dwang van een autoriteit veroorzaakt echter onverdraagzaamheid tegen andere
overtuigingen. Een de uitoefening van mentaliteitsdwang vertrouwt niet op de in
elk mens opkomende gemeenschapsvormende krachten, maar wil door onderdrukking
van het individuele de samenhang onder mensen met uiterlijke middelen
bewerkstelligen. Levendige kennis van de geestelijke wereld door
geesteswetenschap is het begrijpen van het menselijke wezen, de betekenis van
zijn bestaan en de zin van het aardse bestaan, waarover ook die vroege
opstellen spaken. De overeenstemming ook met het oog op de driegeleding is
onmiskenbaar.
De
sociale hoofdvraag in Rudolf Steiners cursus Wereldeconomie
Om mijn
overzicht enigszins af te ronden, lijkt het mij noodzakelijk nog kort in te
gaan op welke wijze Rudolf Steiner de sociale vraag in zijn sociaal- en
economisch wetenschappelijk hoofdwerk “Wereldeconomie”[8]
uit 1922 karakteriseert.
Deze cursus is,
zoals Rudolf Steiner zelf steeds weer benadrukt, een uiteenzetting over het
vraagstuk van de rechtvaardige prijs, de winning van het inzicht door welke
maatregels de economische processen zodanig bestuurd kunnen worden dat
rechtvaardige prijzen ontstaan. Men zou het een cursus over prijsvormende
sociaal-organische bestuursmaatregelen kunnen noemen. De prijsvorming wordt dienovereenkomstig
als het brandpunt van sociaal-organische effecten en het oogpunt van
sociaalwetenschappelijk inzicht beschouwd. Er zou dus wederom de indruk kunnen
ontstaan alsof de zienswijze voornamelijk door de interesse aan de economische
doelmatigheid wordt bepaald. Deze moet
weliswaar sociaal gerechtvaardigd zijn, want het resultaat van de prijsvorming
dient immers een rechtvaardige te zijn. De vraag schijnt echter onbeantwoordt
te blijven wat überhaupt de zin van de menselijke arbeidsprestatie is, wat voor
zin het aardse bestaan van de mensen heeft en daarmee ook het bestaan van de aarde.
De menselijke factor schijnt dus niet in aanmerking te komen. Ook bij
(prijs)-rechtvaardigheid schijnt de zinsvraag onbeantwoord te blijven.
Wezenlijk is echter dat er zonder zingeving, d.w.z. geestelijke
wereldbeschouwing, geen economische rechtvaardigheid bestaat.
Laten we om te
beginnen de meest belangrijke, eenduidige uitspraken van Rudolf Steiner ietwat
preciezer bekijken, voordat we verder op dit vermoeden ingaan.
Ik mag u
uiteraard door een enkel citaat, onder vele andere, eraan herinneren met welke
nadruk Rudolf Steiner het prijsvraagstuk als de beslissende vraag meteen aan
het begin van zijn sociaalwetenschappelijk betoog aanduidt. Het citaat bevindt
zich aan het begin van de 2de voordracht van de cursus, waarmee na
de inleidende 1ste voordracht de eigenlijke sociaalwetenschappelijk
uiteenzetting begint. Het luidt:
“De kwestie van
prijs is eigenlijk de kwestie waarop uiteindelijk de belangrijkste economische
discussies meten uitlopen; immers in de prijs culmineert alles wat in de
economie eigenlijk aan impulsen aan krachten werkzaam is.“
Aan het begin
van de 6de voordracht van de cursus herhaalt Rudolf Steiner dan de
“prijsformule” die reeds in zijn boek “De kernpunten van het sociale vraagstuk”[9]
aangevoerd werd. Deze prijsformule luidt: “Een juiste prijs is voorhanden
indien iemand voor een product dat hij vervaardigd heeft, zoveel als
tegenwaarde ontvangt dat hij zijn behoeften, het totaal van zijn behoeften
(waar natuurlijk zijn inbegrepen de behoeften van degenen die bij hem horen),
kan bevredigen, net zo lang tot hij opnieuw eenzelfde product heeft
vervaardigd. Deze formule is, zo abstract als zij is, toch uitputtend. Het gaat
er bij het opstellen van formules juist om, dat ze werkelijk alle concrete
bijzonderheden omvatten. En ik ben van mening dat voor de economie deze formule
werkelijk zo uitputtend is als bijvoorbeeld de stelling van Pythagoras
uitputtend is voor rechthoekige driehoeken.”
Op deze wijze
wordt dus wederom tot uitdrukking gebracht wat Rudolf Steiner als het
belangrijkste beschouwt. Ik veroorloof mijzelf om van deze formule om te
beginnen tweeërlei naar voren te brengen: Ze is geen loonformule, maar
uiteraard een prijsformule. Als het een loonformule zou zijn, dan zou het in
tegenspraak met de sociale hoofdwet staan. Want elke vorm van loonontvangst (en
natuurlijk ook loonaanspraak) is zelfverzorging, dus beperking van de vrij
stromende prestatieschenking. Deze beperking is een zodanige zowel met het oog
op de oorsprong van de prestatie, dus de gezindheid waarmee de prestatie wordt
verricht, alsook het doel van de prestatie, dus het effect daarvan. De overeenstemming
van de formule met de sociale hoofdwet wordt inzichtelijk, indien men zich voor
ogen houdt dat immers in feite loonontvangst een versluiering van de daadwerkelijk
gang van zaken is, omdat de ondernemer van de arbeider niet diens arbeid, maar
het door deze vervaardigde (deel)-product koopt.
De prijsformule
is een toekomstformule. Ze is niet retrospectief op de voorafgegane, maar
prospectief op de toekomstige behoefte gericht. Dit is in de zin van de steeds
het thema vormende wetenschappelijke fluctuatie, die niet door starre maar
slechts door beweeglijke begrippen te vatten, te begrijpen is. Het wezenlijke
gezichtspunt is hierbij toch het volgende:
Rudolf Steiners geldbegrip
De betekenis van
de toekomstwaarde van de prijsformule kan alleen in samenhang met Rudolf
Steiners geldbegrip worden begrepen. Volgens dit geldbegrip wordt de
equivalentie van geldwaarde en goederenwaarde vereist. Dit betekent dat het
geld in de gelijkloop met het verbruik zijn dekkingsmiddel in waarde doet
dalen. Daar nu de toekomstig geïndexeerde prijsformule een behoeftevoorzieningsformule
is, betekent dit dat de betreffende behoeftevoorzieningswaarden a) een met de
vervangingstijd overeenkomstige looptijd, b) een met de vervangingswaarde overeenkomstige
waardehoogte moeten vertonen.
De prijsvorming
is dus een van de gezichtspunten waaronder in de cursus de hoofdvraag wordt
beschouwd. De prijsvraag wordt uitdrukkelijk als de kardinale vraag gekenmerkt:
“De kardinale vraag is de prijsvraag.” Een ander eveneens in de cursus
voorkomend gezichtspunt is de sociale hoofdwet, dat ook in de cursus onder de
verwijzing naar de arbeidsdeling en onder afwijzing van elke vorm van
zelfverzorging in verschillende wendingen voorkomt. Ik hoef het nu niet nogmaals
te herhalen. Een verdere toelichting van de kardinale vraag, die van heel
beslissende betekenis is, gebeurt met het oog op het vrije geestesleven:
“Wanneer u zich
namelijk dit vrij geestesleven ook werkelijk bevrijd denken in het sociale
organisme, zo dat daadwerkelijk altijd de vaardigheden zich vol ontwikkelen
kunnen, dan wordt juist dit vrij geestesleven in staat om een buitengewoon
vruchtbare invloed uit te oefenen op het halfvrije geestesleven, op datgene
geestesleven dat in het materiële werkzaam is. En daar, indien we dat
bestuderen, begint de zaak een geheel economische kant te krijgen.“
Het onderscheid tussen het vrij en halfvrije
geestesleven
Belangrijk hier is het onderscheid tussen het vrij en
halfvrije geestesleven. Het halfvrije geestesleven is die vorm van geestelijke
bezigheid die organiserend op het verloop van de veredelende arbeidsprestaties
en de kapitaalinzet inwerkt. Het volledig bevrijde geestesleven is een zodanige
dat zich met het onderzoek naar het geestelijke wezen van de mens en de wereld
bezig houdt. Daarvan wordt gezegd dat het de menselijke vaardigheden tot volle
ontplooiing helpt komen. Waarom deze werking zich voordoet zal men dan
begrijpen, wanneer men zich ervan bewust wordt dat de mens in zijn kennen
immers niet een kant en klare wereld afbeeldt (of tevergeefs probeert af te
beelden), maar de werkelijkheid in zijn kennen doet ontstaan. Dit voert hij
uit, doordat hij uit eigen innerlijke productiviteit tot het waarnemingsachtige
bestanddeel van de werkelijkheid het daartoe behorend begripsmatige bestanddeel
toevoegt. Daardoor en alleen daardoor geeft hij zich in zijn bewustzijn zelf
een geestelijke inhoud, een zodanige inhoud die zijn eigen activiteit en
tegelijk objectief is. Zijn eigen geestelijke wezen komt daar ter verschijning
waar het subjectieve en het objectieve versmelten. En in het bewerkstelligen
van deze versmelting ontplooit de mens zelfactief zijn geestelijke
vaardigheden, brengt hij zichzelf voort. De ontplooiing van zijn vaardigheden,
zijn zelfontstaan of te wel autogenese, neemt dus met zijn geestelijke kennis
toe. Indien nu gezegd wordt dat met de vorming van deze basisvaardigheden ook
zijn halfvrije vaardigheden toenemen (daar deze immers speciale metamorfoses
van de algemene vaardigheden zijn) en daardoor de materiële economische
resultaten in de meest gunstige wijze beïnvloed worden, dan zou het kunnen
schijnen alsof hier wederom alleen met het oog op de economische efficiëntie
wordt gesproken. Met de menselijke factor zou dan wederom geen rekening worden
gehouden. Dit vermoeden kan men echter dan niet meer volhouden, indien men weet
wat Rudolf Steiner onder het vrije geestesleven verstaat, welke inhoud hij die
geeft. Ik heb dit reeds in verband met de andere uitspraken van Rudolf Steiner
aangestipt die ik in het voorafgaande citeerde. Ik moet echter nog daarop
terugkomen in welke zin daardoor naar een geenszins alleen kwantitatieve, maar
in eminenteste zin kwalitatieve efficiëntie van het economische en sociale
leven wordt gewezen. Deze hoogste doelmatigheid is uiteraard de herinvoering
van de menselijke factor. Rudolf Steiner spreekt immers in vele van zijn
voordrachten en in steeds nieuwe wendingen uit dat het basisbegrip van een
sociale levenswijze het vrijheidsbegrip is. In wat voor speciale zin dit te
verstaan is, daarop moet ik nog ingaan.
De verhouding tussen natuurlijke en geestelijke productie
Een verdere karakteristiek van de
kardinale vraag die Rudolf Steiner in de cursus geeft, moet ik eindelijk nog
inbrengen. Het betreft de verhouding van de aan de grond, dus aan de
natuurlijke basis aanzettende productie, tot de geestelijke productie. Op deze
verhouding, deze spanning (die uiteraard op beslissende wijze samenhangt met de
prijsvorming) stelt Rudolf Steiner in steeds nieuwe overwegingen aan de orde.
Uit de verschillende formuleringen die zich met dit probleem bezig houden, geef
ik de volgende weer:
“En daarom is de allerbelangrijkste
vraag met betrekking tot de prijsvorming: Hoe komen wij ertoe om de spanning in
balans te brengen die bestaat in het tot stand komen van de prijs tussen de
waardebepaling van de goederen die uit de vrije menselijk wil ontstaan
tegenover degene goederen waarbij de natuur meewerkt. Hoe lossen wij deze
spanning op? Hoe compenseren we de ene opwaartse tendens met de andere
neerwaardse?”
Het is u, geachte aanwezigen,
wellicht bekend welke uiterst belangrijke maatregelen en gezichtspunten Rudolf
Steiner in deze context naar voren brengt. Staat u mij toe in het belang van
een overzicht om van de hiertoe behorende aspecten tenminste het mijn inziens
bijzonders belangrijke te noemen.
Prijsregulatieve sturingsmiddelen
De prijsstanden moeten in hun
barometrische functie geobserveerd en beoordeeld worden. Dit is een van de
belangrijke functies van de associaties. Hierbij moeten vooral de
prijsvervalsende factoren onder de loep worden genomen. Die zijn talrijk. Een
bijzonders storende, prijsvervalsende invloed oefenen in de huidige toestand
van ons economische leven het zogenaamde krediet op onroerende goederen (die
eigenlijk een irreële krediet is) uit evenals de niet-equivalentie van product-
en geldwaarde of te wel de incongruentie van geldwaarden en de dekking van
vlottend kapitaal.
De volgende prijsregulatieve
sturingsmiddelen dienen volgens de opvatting van Rudolf Steiner toegepast
worden:
Het impulseren van schenkingen aan
het vrije geestesleven: persoonlijk krediet.
Lening aan het halfvrije
geestesleven: persoonlijk krediet.
Beïnvloeding van de
veredelingsefficiëntie door omleiding van de inzet van arbeidskrachten.
Verhoging of verlaging van de
basisbehoefte door het aandeel aan het zogenoemde sociaal loon (geldordening,
bodemrecht).
De valutakwestie
Met de kwestie van prijs hangt
onlosmakelijk de valutakwestie samen. In de cursus wordt deze samenhang op de
volgende wijze ontwikkeld:
“Daaruit zult u zien dat generlei
soort van geld iets anders kan zijn dan slechts een uitdrukking van de som der
bruikbare productiemiddelen die zich op een of ander gebied bevinden –
waaronder natuurlijk vooral in eerste instantie de grond zal bestaan – de
bruikbare productiemiddelen die in een gebied zijn, gereduceerd tot dat waarin
ze zich het makkelijkst laten uitdrukken.”
Hieruit
volgt het veredelingsquotiënt: Bodemoppervlak (Bo) gedeeld door Bevolking (Be),
dat ook een valutaquotiënt is. Dat betekent enerzijds een bodemrecht in de zin
van Plato, doordat elke bewoner van een territorium een recht heeft op een stuk
grond, waarvan de grootte volgt uit de deling van de totale bodemoppervlakte
door het bevolkingscijfer. Daar de vruchtbaarheid regionaal verschillend is,
moet het hier natuurlijk om gemiddelde waarden gaan, en wel niet om gemiddelden
qua vlakte maar vruchtbaarheid. Rudolf Steiner merkt hierbij op dat deze
opdeling geen hypothetische is, maar een (tenminste tendentieel) daadwerkelijke,
waarbij uiteraard er rekening mee moet worden gehouden dat er tegenover de
steeds voorhanden gezonde tendensen van het sociale organisme ook steeds valse
staan. Uit dit quotiënt volgt de in een overeenkomstig symbool uitgedrukte
valuta-eenheid. Dat is een oerproductie-valuta die door de bewerkte natuur en
de bruikbare productiemiddelen gedekt is (waarbij de bewerkte natuur het hoofdproductiemiddel
is).
Daarmee
heeft Rudolf Steiner de hoofdvraag van het economische leven gekarakteriseerd:
“En
dat wij daar niet op iets terug hoeven te vallen wat totaal onbepaald is, zult
u inzien wanneer u dus terugvolgt alles tot diegene waarderelatie die voor de
arbeid aan de grond wordt gedaan door de relatie van het bevolkingscijfer tot
het bruikbare bodemoppervlak. In deze relatie vindt u wat oorspronkelijk aan de
waardevorming ten grondslag ligt, omdat alle arbeid die verricht kan worden
alleen van het bevolkingscijfer kan komen, en alles waarmee zich de arbeid kan
verbinden uit de grond moet komen; want dat is wat een ieder nodig heeft, en
degenen die het besparen wegens hun geestelijke arbeid, voor hen moeten het
immers de anderen presteren; daarom komen we hier tot datgene wat aan de
economie ten grondslag ligt.”
Korte samenvatting
Ik
wil het zojuist enigszins geschetste beeld nogmaals kort samenvattend
karakteriseren:
We
hebben zojuist over het veredelingsquotiënt gesproken Bo: Be. Het omvat twee
momenten, namelijk een bodemrecht, dat een valutarecht is, d.w.z. een recht op
deelname aan de valutadekking. Dit recht is echter tegelijk een verantwoording,
een valuta-ethos met het oog op de kwantitatieve maar ook kwalitatieve
valutadekking. Hierop moet ik nogmaals terugkommen.
De
vervaardiging, verzorging en inzet van productiemiddelen behoort tot de veredelingssfeer.
Want productiemiddelen vanaf akker en bergwerk tot aan de microchips zijn
immers elementen van het economische leven, waarbij niet hun eigen warenkarakter
maar hun inzetbaarheid voor de productie beslissend is. Voor hun productie en
verzorging moet leengeld ter beschikking staan, dus persoonlijk krediet dat
echter hier het karakter van veredelingskrediet heeft. Ook dan wanneer in de
zin van de sociale organica van Rudolf Steiner de productiemiddelen eigendom of
afdelingen van de associaties zijn (in dit geval van hun geestelijke sector: ze
strekken zich echter uit over alle drie geledingen van het sociale organisme),
heeft hun overdracht naar een passende persoon met bevoegingsrecht het karakter
van een persoonlijk krediet. Want deze verplicht zich door de ontvangst van het
verleende vertrouwen tot een waardevormende tegenprestatie. De geldigheidsduur
van het dekkingsmiddel is van de gebruiksduur ervan afhankelijk.
Een tweede
valutasoort
Er
zijn, voor zover ik zie, in de zin van de sociale organica van Rudolf Steiner
nog andere valutasoorten. En daarna te verwijzen lijkt mij in onze context
noodzakelijk. Hoe deze tweede valutasoort te karakteriseren is, volgt uit het
voorafgaande. We hebben gezien dat de behoeftedekkingsprijs een toekomstgeoriënteerde
tegenprestatie moet zijn die op vervangingsarbeid gericht is en door deze
gedekt moet worden. Op grond van haar toekomstoriëntatie heeft ze eveneens het
karakter van persoonlijk krediet. Haar dekking is de vervangingsarbeid. Haar
geldigheidsinterval (de vervangingscyclus) is daarom dienovereenkomstig korter
dan die van de veredelingsvaluta. Hier heeft men echter niet met een
veredelingsvaluta maar met een organisatievaluta te maken. Want bij de
warenproductie staat de organisatie-inzet tegenover de veredelingsinzet bij de
bewerkstelliging van productiemiddelen in de voorgrond. Want de warenproductie
vindt plaats op de grondslag van de inzet van productiemiddelen, dus van een
reeds plaatsgevonden veredeling. Natuurlijk werken in beide gevallen veredelings-
en organisatiearbeid samen. Het komt erop aan welke der beide componenten
zwaarder weegt. We hebben dus bij de toekomstgeoriënteerde behoeftedekking met
een organisatievaluta te maken die eveneens het karakter van persoonlijk
krediet heeft. De looptijd daarvan is overeenkomstig het kortere
vervangingsritme overeenkomstig korter dan die van de veredelingsvaluta. Het
quotiënt daarvan is niet Bo:Be maar waren (Wa) gedeeld door geld (Ge), dus
Wa:Ge. Want de waren zijn des te goedkoper, d.w.z. des te waardevoller, hoe
meer in geld uitgedrukte organisatiearbeid (dus besparing van
veredelingsarbeid) op hen toegepast werd. Dat door het organisatieaandeel de
vervangingscyclus verkort wordt, vermindert de behoeftedekking niet, daar deze
enerzijds in de tijdeenheid in principe constant blijft – anderzijds kan de
vervangingsinzet voor het goedkopere product zelfs hoger worden gewaardeerd.
Een derde
valutasoort
Maar
nu is er nog een derde valutasoort. Dat is de vrijheidsvaluta. Deze komt door
de schenking aan het vrije geestesleven tot stand. Ook deze heeft het karakter
van persoonlijk krediet. Want zij komt voort op grond van het vertrouwen in de
vrije individuele productiviteit van de in het gebied van het geestesleven
actieven. Ook hier gaat het om een valutavorming, omdat vanuit de geestelijke
productiviteit in feite de vruchtbaarste waardecreatie binnen het sociale
organisme voortkomt. De valutadekking, dus het aflossen van het krediet vindt
hier niet plaats door een veredelings- of oerproductieprestatie, ook niet door
een organisatie- of vervangingsprestatie. Veeleer werden de waarden die naar
het vrije geestesleven toestromen aan het veredelings- en organisatieproces
onttrokken en ook niet direct door veredelings- en organisatieprestatie
geamortiseerd. Veeleer verliezen ze in de zin van deze prestaties hun waarde.
In plaats daarvan treedt de waarde van de vrije geestelijke prestatie die pas
indirect op de veredelings- en organisatieprestatie terugwerkt.
In
deze zin kan men naar een drievoudige valutavorming kijken die in alle drie
gevallen op persoonlijk kreditieve wijze ontstaat. Van deze valutavormingen
hecht Rudolf Steiner aan de door vrijheid ontstaande de grootste betekenis. Ik
geef hier nogmaals een citaat uit de cursus:
“Hoe
moeten we in economische zin kopen en verkopen opdat datgene binnen het
geestelijke gebied aan waarde verdwijnt wat binnen het zuiver materiële gebied
aan voedingswaarden wordt vervaardigd? Dat is de grote vraag. Ik formulier het
nogmaals: Naar welke soort van betaling in het economische verkeer moet er
gestreefd worden opdat steeds binnen de geestelijke instituties datgene
verdwijnt wat vervaardigd wordt door de bewerkte natuur daar waar de productie
werkt voor de voeding voor de mensheid? Dat is de grote economische vraag…”
Voedingswaarden
en vrijheidswaarden staan dus tegenover elkaar.
Het vrijheidsbegrip
als basisbegrip van het sociale leven
Dat
is dus de grote vraag en die hangt op de innigste wijze samen met de andere
waardebepaling van Rudolf Steiner volgens welke het vrijheidsbegrip het
basisbegrip van de sociale levensinrichting is.
Dat
betekent tweeërlei. En dit tweevoudige heb ik deels door mijn uiteenzettingen
geprobeerd duidelijk te maken. Het vrijheidsbegrip is enerzijds in de zin van
efficiëntie het basisbegrip van de sociale levensinrichting. Want alleen
wanneer in de zin van het zojuist aangegeven citaat voldoende geld naar het
vrije geestesleven toestroomt, dus vrijheidsvaluta ontstaat, is een sociaal
gezond potentiaal aan productie- en waardevorming gegarandeerd. Dit hangt samen
met de waarde-equivalentie van het geld samen. Want wanneer onder het gebruik
van niet-valutagedekt geld, waarvan de bezitters op grond van de waardevormende
prestatie door andere mensen zonder eigen waardevormende prestatie hun behoefte
kunnen dekken, worden er productieve krachten aan het sociale organisme onttrokken
en weliswaar de allerproductiefste krachten, wanneer daardoor het vrije geestesleven
in nood verkeert.
Het
vrijheidsbegrip is echter nog vanuit een ander gezichtspunt het basisbegrip van
het sociale leven. Het is duidelijk dat het deze betekenis moet krijgen met het
oog op de menselijke factor, dus de zinstichting van ons bestaan. Tot nu toe
kon het voorkomen alsof alle overwegingen en alle aanbevolen maatregelen
slechts aan de economische efficiëntie waren gewijd. Dienovereenkomstig schijnt
de vraag naar de zin van economische activiteit van de mens en daarmee meer in
het algemeen de zin van ons leven onbeantwoord te blijven. Mocht er op deze
vragen geen antwoorden en op deze overeenkomstige maatregelen zijn, dan blijft
alles wat op het sociaaleconomisch gebied ondernomen wordt onbevredigend, omdat
het geen solaas biedt tegen de zinloosheidmalaise die de gemoedstoestand van
een groot deel van de huidige mensheid uitholt.
Nogmaals een korte
samenvatting
Laten
we om te beginnen nog eenmaal kort mijn samenvatting bekijken van enkele van de
belangrijkste uitingen van Rudolf Steiner over wat hij als het centrale element
van het economische en sociale leven beschouwt.
Ik
begon door erop te wijzen dat het grootste euvel van onze tijd, namelijk de
ontbrekende toekomstvaardigheid, zich in twee basissymptomen manifesteert,
waarop de talrijke wanprestaties teruggaan die we alle kennen. Deze beide
symptomen zijn het vooruitlopen op de waardebepaling van de materialistische
wetenschap en de wetenschapsafhankelijkheid van sociale waardebepalingen.
Daaruit volgt het fundamentele euvel van onze tijd, namelijk de gebrekkige toekomstvisie
en toekomstvaardigheid. Dit gaat terug op de uitschakeling van de menselijke
factor, omdat het immers de mens is, wiens innerlijke en uiterlijke
levensvoorwaarden in het sociale leven geschapen moeten worden. De
materialistische wetenschap is echter niet in staat om de mens te zien, maar
ook elimineert ze hem met ijzeren consequentie uit een onmenselijk voorgestelde
wereld.
Alleen
wanneer het mogelijk is de menselijke factor weer in het sociale leven in te
voeren, kan daarom het diepe leed van onze tijd verlicht en het dreigende
onheil verbannen worden.
Daarna
heb ik geprobeerd aan de hand van enkele citaten te achterhalen hoe deze zo
belangrijke vraag in het werk van Rudolf Steiner voorkomt.
Ik
ging uit van de merkwaardige dubbeltegenspraak waarin de individuele en de in
de zin van het economische succes noodzakelijk collectieve belangen
terechtkomen, indien deze alleen binnen het economische leven beslist worden.
Elke van deze beide belangenrichtingen moet dan in een zelfparalysiering
omslaan. Alleen wanneer men de systemen van het sociale organisme verzelfstandigt,
kan het probleem opgelost worden hoe het individuele belang algemeen werkzaam
en het collectieve belang individualiserend werkzaam kan worden. Want de vrije
geestelijke bezigheid leidt naar de beste ontplooiing van de menselijke
vaardigheden en voert daarom een zo hoog mogelijke graad van productiviteit toe
naar het sociale organisme. En de collectieve prestatie van de dienst aan de
ander (vreemdendienst) is individualiserend werkzaam, omdat ze andermans
vaardigheden en terechte belangen doorgaans bevordert. Uit de door
beraadslaging bereikte sturingsvaardigheid van de krachten van het sociale organisme
in de zin van een samenspel van deze beide functies ontstaat de beste algemene
voorziening met levensbehoeften die in de rechtvaardige prijzen tot uitdrukking
komt.
We
hebben daarna gevolgd hoe deze karakteristiek van de driegeledingsidee in de
kiem, maar op een nooit overtroffen lapidaire wijze in Rudolf Steiners vroegste
sociaalwetenschappelijke uitspraken naar voren komt. De broederlijke wilsmpuls komt
tot uitdrukking in de sociale hoofdwet, de gevoelservaring van de gelijke
menselijkheid in alle mensen als grondslag van de rechtsgelijkheid in de
meebelevende kennis van de geestelijke eenheid van de mensheid, en de impuls
van vrijheid in de geestelijke wereldbeschouwing als de onoverwinnelijke en
alleen betrouwbare bron van sociale welvaart.
In
overeenstemming met de veranderde tijdsomstandigheden wordt in de cursus
Wereldeconomie de driegeleding als een driespel van krachten binnen het
economische leven ontwikkeld, namelijk enerzijds als organiserend halfvrij
geestesleven, anderzijds als aan de productiemiddelen aanzettende veredelingsprestatie
en verder het associatief gestuurde samenspel van deze beide arbeidsvormen als
intern-economische rechtsvorming, die in rechtvaardige prijzen tot uitdrukking
komt. Deze binneneconomische driegeleding wordt als het ware bestraald van het
vrije geestesleven als de oerbron van alle productiviteit. De prijskwestie is
dus hier de centrale vraag en met het oog op het bewerkstelligen daarvan worden
de krachten van het sociale organisme onderzocht. Daaruit komen voort, zoals ik
geprobeerd heb aan te tonen, drie valutasoorten: de oerproductievaluta, de
vervangingsvaluta en de vrijheidsvaluta, overeenkomstig de aan deze
gerelateerde persoonlijke kredietmaatregelen. Deze kunnen door sociaalorganische
quotiënten gekarakteriseerd worden, namelijk het veredelingsquotiënt Bo:Be, het
vervangingsquotiënt Wa: Ge dat ook een organisatiequotiënt is, en een quotiënt
dat men voor de vrije geestelijke activiteit, de oerbron van alle
productiviteit, op een bijna paradoxale wijze met Ge:0 kan opstellen, want door
het verdwijnen van economische waarden in het vrije geestesleven, heeft deze
activiteit immers voor het economische gebied de nulwaarde gekregen, en
ontstaat in de geestelijke productiviteit een incommensurabele grootte, waarvan
de waarde pas indirect door haar aansporing van het halfvrije geestesleven en
de veredelingsprestatie weer bepaalbaar is.
Dit
waren de drie zienswijzen die de kardinale vraag moesten toelichten. De eerste
was een geestelijke, een ideële, want het betrof de oplossing van de
tegenspraak waarin de ideeën van het individuele en het collectieve
terechtkomen, indien ze niet door de driegeleding van het sociale organisme de
ontplooiingsruimte krijgen die ze voor hun gezonde ontwikkeling nodig hebben.
De tweede zienswijze was een zielsmatige, want die toonde aan hoe in de
menselijke zielenvermogens van het denken, voelen en willen de kiem van de
driegeledingsidee te vinden is. De derde zienswijze was een economische, want
dei zette uiteen hoe in de vorming van rechtvaardige prijzen alle economische
krachten kunnen en moeten samenvloeien.
De
nog steeds open vraag naar de menselijke factor
Nog
steeds echter blijft de vraag open in hoever in deze formuleringen de
hoofdvraag een antwoord op de ene, allerbelangrijkste vraag, de vraag naar de
menselijke factor is gegeven.
Om
deze vraag beantwoorden te kunnen, moeten we een ogenblik van deze sociale en
economische zienswijze afzien, om daarna met des te beter inzicht daarnaar
terug te keren. We moeten om te beginnen het unieke van de bewustzijnshouding
van de huidige geciviliseerde mensheid voor ogen stellen. Deze
bewustzijnshouding wordt door Rudolf Steiner als bewustzijnsziel
gekarakteriseerd. Ik kan hier natuurlijk alleen de voor onze behoefte
essentiële aanduidingen geven. De moderne bewustzijnshouding is door een
vroeger niet voorhanden verhouding tot het denken, tot de geestelijke wereld
gekenmerkt. De mensen van vroegere tijdperken beleefden het
goddelijk-geestelijke als een soort waarneming van iets bovenmenselijks. Het
verscheen aan hen weliswaar als iets waaraan ze een zekere geestverwantschap
beleefden, maar toch absoluut hun superieur, iets waartoe ze geen vrije relatie
hadden en konden hebben. Ze beleefden zich als de schepsels van machten, wier
geboden en raadgevingen ze gehoorzamen moesten, die ze vereren, op wier hulp ze
hopen en ervoor smeken konden en wier heilige toorn ze moesten vrezen. Nadat het
waarnemingsachtige beleven van de gebiedende macht ophield, verbleef toch nog
steeds de overlevering die ervan gewag maakte en waaraan men zich gelovig wijdde.
Voor de bewustzijnshouding die door de materialistische natuurwetenschap naar
voren gebracht werd is deze overlevering slechts van historische betekenis.
Daar tegenover staat een geest-, zielen- en levenloze werkelijkheid. Geest,
ziel en leven zijn voorstellingen die het menselijke gemoed mogen bevredigen,
maar waarvan echter geen werkelijkheid in overeenstemming is. En inderdaad is
de wereld van ons objectbewustzijn een dode, zielen- en geestloze, indien wij
ons deze als een kant en klare, ons tegenoverstaande werkelijkheid beschouwen,
zoals de natuurwetenschap dat inderdaad doet. De wereld die wij als een kant en
klare tegenover ons staande beschouwen is een volledig dode. De natuurwetenschappelijke
kenniswijze is door haar materialistische basisinstelling de lerares op weg
naar deze van al het uiterlijke radicaal onderscheiden bewustzijnszelfstandigheid.
De
eerste eigenschap van deze bewustzijnshouding is de verzelfstandiging. We zijn
in staat de opbouw van de gestalten van onze objectieve wereld zielsmatig te
observeren.
Daaruit
komt een totaal nieuwe verhouding tot de geestelijke wereld en tot onze eigen
geestelijk wezen voort. We zijn niet meer alleen de ontvangers van de geest,
zoals de natuurwezens, maar de producenten daarvan. Pas daardoor geven wij
onszelf de menselijkheid die daarvoor slechts als aanleg in ons sluimerde. De
geestelijke wereld zelf krijgt echter daardoor ook een nieuwe bestaansvorm.
Wij
worden daardoor echter ook vaardig om de wereld die tot nu toe een indrukwereld
was in een uitdrukkingwereld, [d.w.z. een participatiemaatschappij] te transformeren.
Daaruit
volgt echter pas het zingevingsaspect dat de economische efficiëntie pas als
menswaardig en überhaupt strevenswaardig doet verschijnen.
De zin van het
aardse bestaan: een nieuwe evolutiefase van de geestelijke wereld
De
zin van ons bestaan is de zelfverwerkelijking van ons geestelijk wezen en
daarmee het inluiden van een nieuwe fase in de evolutie van de
geestelijke wereld. Dat is de
oerproductie. Ze is een zodanige die alleen in een volgorde van incarnaties volbracht
kan worden. Dit kan ook aangetoond worden. Productiebewustzijn is reïncarnatiebewustzijn
met de zingeving van het inluiden van een nieuwe fase van de geestelijke
evolutie. Dit betreft het vrije geestesleven.
De
uitdrukkingscheppende inrichting van de wereld om ons heen, de vormgeving van
het milieu, betreft de veredelende waardevormingprestatie. Diens taak is het om
de fysiologische grondslag van de vrijheid te scheppen (kwalitatief). In zover
zijn de mensen in een gemeenschappelijk natuurlijke lotsverbondenheid ingebed
en helpen zich broederlijk daaruit hun individueel lot uit te werken. Door het
lotsbewustzijn krijgt de veredelingsarbeid haar zingeving. Dat deze door het
lot bepaalde zinstichting bestaat, blijkt uit het zinsgehalte van het vrije
geestesleven. Want dat houdt in dat de geestelijke wereld in de mens en door de
mens een nieuw ontwikkelingstoestand wil bereiken. Daarom geeft ze de mensheid
in het aardse bestaan een lotsgrondslag die dat mogelijk maakt. Dat is de zin
van aards bestaan.
Het
halfvrije geestesleven heeft naast de medewerking aan de fysiologische
grondslag van de vrijheid door de besparing van veredelingsarbeid, dus door
organisatie van de waardevormingprestaties, door arbeidsbesparing de vrijruimte
voor het vrije geestesleven te scheppen. Daardoor ontstaat de zin voor het
recht ten behoeve van elk mens (rechtsgelijkheid) om aan de schepping van een
zodanig sociaal leven deel te nemen dat de gemeenschappelijke taak van de
mensheid dient. Deze gemeenschappelijke opgave is enerzijds door de
uiteenzetting met een dode wereld en de omvorming daarvan de volledige
zelfstandigheid en vrijheid van het bewustzijn te bereiken, anderzijds vanuit
deze vrijheid een nieuwe wereld te doen ontstaan. Een ieder heeft dus het
basisrecht op schepping van de vrijruimte waarop allen recht hebben en waaraan
allen dienen mee te werken.
Doordat
in de sociale organica van Rudolf Steiner het primaat aan het vrije
geestesleven wordt toegekend, doordrenkt een bevrijdende zingeving in de door
hem ontwikkelde inrichting het hele sociale en economische leven
Dit
geeft zekerheid voor de toekomst. Want de zinvolle zekerheid en het zinsgehalte
bepalen de overal geldige maatstaf. Er bestaat geen sociale of economische
maatregel die op en voor zichzelf betekenis kan hebben. Alle hebben slechts in
zover betekenis dat ze hun zin vervullen en het hoogste productiedoel dienen,
het voortbrengen van de vrije mens.
In
de plaats van een “materialistische relatie” komt een “geestelijke, spirituele
relatie”. Volgens de “materialistische relatie” wordt de veredelingsarbeid
verricht ter bevrediging van de lichamelijke behoeftes en de geestelijke arbeid
(vaardigheden) wordt alleen ingezet ter bewerkstelliging van de
bevredigingsmiddelen. Volgens de “geestelijke relatie” dient de oerproductie
(veredelingsarbeid) ter bewerkstelliging van de fysiologische grondslag van de
vrijheid. Het vrije geestesleven geldt als de productiefste zingever in het
sociale organisme. Door de sturing van de productiestromen ontplooit zich de
intern-economische rechtsvorming en schept deze de vrijruimte voor de werkzaamheid
van het vrije geestesleven.
Gezichtspuntenvoor
het handelen in het hier en nu
Deze gezichtspunten
resulteren in de vormgeving van een echt d.w.z. waarlijk menswaardig sociaal
netwerk van kleine centra voor spiritueel onderwijs op gezonde agrarische of
ambachtelijke basis, welke recht doen aan de naar twee kanten georiënteerde
zingeving van het menselijke bestaan. De ene kant van deze zingeving en
zinvinding is het verkrijgen van een klaarwakkere bewustzijnszelfstandigheid
door de confrontatie met een dode wereld. – De andere kant is de ontwikkeling
van een opstandingsbewustzijn uit de dood door de menswording van de
geestelijke wereld en de spiritualisering van de aardse wereld op basis van de
menselijke vrijheid, waardoor de zin van het aardse bestaan wordt vervuld.
[1] Met “wij” werden hier, zoals boven vermeld, de
reeds met de antroposofie vertrouwde
aanwezigen aangesproken ; voor
anderen kan deze zin als dogmatisch voorkomen, maar men zou een oordeel
hoerover in de wacht moeten stellen tot minstens het einde van dit betoog
inclusief de verwizjingen naar ondersteunde
literatuur.
[2] Bedoeld hier zijn de twee mogelijke
economische waardevormingen W1, arbeid toegepast op de natuur, en W2, geest
toegepast op de arbeid. Zie meer daarover in het voorwoord van de Duitse
uitgever en de verdere hoofdstukken van deze publicatie.
[3] Graham Greene’s contraspionage thriller The Human Factor verscheen in 1978 en
werd als De privé factor in het
Nederlands vertaald.
[4] Rudolf Steiner, “Die Kardinalfrage des Wirtschaftslebens”,
GA 79, niet vertaald.
[5] Rudolf
Steiner, “Antroposofie en het sociale vraagstuk”, GA 34, Zeist, 1982
[6] Vertaald als “Eenzaamheid en vervreemding –
hoe kunnen de psychische problemen van deze tijd overwonnen worden?” Zeist,
1983.
[7] Dit is het tijdperk na het Atlanticshe dat
ongeveer 10.000 jaar geleden na de grote zondvloed begon en waaraan drie andere
tijdperken vooraf gingen. Zie daarover ‘De wetenschap van de geheimen van de
ziel”, een basiswerk van Rudolf Steiner.
[8] Rudolf Steiner, Wereldeconomie, Hesperia, Rotterdam 1986, reeds lang uitverkocht
[9] Rudolf Steiner, De kernpunten van het sociale vraagstuk, Zeist 2004, eerste uitgave
verschenen in 1919.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten