Het colloquium dat enige tijd geleden[1]
in Darmstadt plaatsvond en dat ik bijwonen mocht, was voor mij zeer stimulerend,
maar in zeker opzicht ook problematisch. Daar ik een geduldige en zorgvuldige
voortzetting van de gesprekken dankbaar zou begroeten, sta ik mij toe om in wat
volgt enkele gedachtes aanduidend te formuleren die mij in aansluiting aan die
bespreking bezig hielden.
1. Ik ga ervan uit dat men het erover eens is dat we
een veranderd bewustzijn nodig hebben om onze situatie de baas te worden. C.F
von Weizsäcker[2] spreekt dit als
fundamentele eis uit en verbindt daarmee het begrip ascetische wereldcultuur.
Ascese als afstand nemen van de natuurwetenschappelijk-technische wereldoriëntatie
is echter alleen zinvol, wanneer de evolutionaire betekenis van de individualisering
wordt ontkend. Tot deze consequentie schijnt Von Weizsäcker recentelijk onder
Oosterse invloed bereid te zijn geworden. Onder het aspect van de
Midden-Europese cultuur doet de taak zich voor om de moderne bewustzijnswinst
en de civilisatorische gevolgen ervan te onderscheiden, tegen elkaar af te
bakenen en daaruit positieve consequenties te trekken.
2. Een tweede dilemma volgt hieruit dat het zeker
onbetwistbare postulaat van een effectieve ingreep het gevaar inhoudt om alle
moeite aan de bestaande situatie en überhaupt aan individuele gevallen te binden – en daardoor de bewustwording te
veronachtzamen. Dit laatste vereist juist het loskomen van de status quo en de
vooruitgang van het enkele geval naar het overkoepelende. Anderzijds is het zeker
juist dat het resultaat van handelingen des te onwaarschijnlijker en
toevalliger zal zijn, hoe algemener, dus onbepaalder de doelstelling ervan is.
De algemene richtingbepalende oriëntatie en de verhindering van actuele
botsingen, d.w.z. de realiseerbare koersen moeten daarom in overeenstemming met
elkaar worden gebracht. De nu volgende verwijzingen zijn in de zin van deze
opmerkingen vooraf te verstaan.
3. Dat de huidige mensheid zich in een net van
zelfgeschapen dwangconstructies verstrikt heeft en met de vraag van haar voortbestaan
geconfronteerd wordt, indien het haar niet lukt zich uit deze verstrikking te
bevrijden (dan wel deze, zoals er vaker voorgesteld wordt, door efficiëntere en
zogenaamd menselijkere dwangmaatregelen te vervangen), is uiteraard onbetwist.
Maar over de methodologie der bevrijding bestaat geen consensus, maar veeleer
divergerende voorstellingen en adviezen.
Het omvangrijke potentiaal aan bedreigingen is bekend.
Ik noem er enkele:
a) Vermindering van niet
regenereerbare grondstoffen en een met de verhoging van de energiekosten een
parallelle teruggang van het aandeel per hoofd van de bevolking aan het bruto
sociaalproduct. Beide ontwikkelingen zijn strijdig met het postulaat van kwantitatieve
groei.
b) De met de verhoging van de
uitstoten parallelle waardevermindering, of devaluatie van het milieu. Ook dit
houdt een voortdurende kwantitatieve groei tegen.
c) De overwoekering van de
politieke scène door dissonante groepsbelangen. Dit bevordert en verhindert
tegelijk een kwantitatieve groei.
d) De voortschrijdende
technische miniaturisering en de zelfregulering alsmede winstbejag van het
kapitaal die beide een kwantitatieve groei vereisen en de opbrengst door de
stijgende investeringskosten en sociale problemen ten dele weer teniet doen.
4. Bij het overzicht van het bedreigingpotentiaal
bleven de sociale malaise, de machtspolitieke bedreiging, het Noord-Zuidprobleem
en het grondstoffenconflict (“We Must Win the Resource War”[3])
buiten beschouwing. Verder werd er over de onverenigbaarheden van de premissen van
de kwantiteit gereflecteerd. Maar het is de vraag of de daarin tot uitdrukking
komende eisen tot overlevering de algemeen ondervonden bevrijdingsaanspraak
juist en volledig interpreteert. Het is weliswaar juist dat we geen gelegenheid
meer zullen hebben om andere vragen te formuleren als we die ene vraag niet
beantwoorden kunnen. Problematisch blijft echter of de ecologische en economische
waarborging van ons bestaan voldoende zijn om te overleven.
Aan de ecologische en structurele problemen kan een
soortgelijke symptomatische of symbolische waarde toegekend worden als aan de
drijfveren voor een huisbezetting. Die tonen aan dat een slechts op zelfbehoud
georiënteerde maatschappij arbeidsimpulsen zich alleen door stimulering van gesublimeerde of ongesublimeerde
verlangens kan ontwikkelen en door de uitschakeling van de leegloop en zelfdestructie
ervan nog geenszins op een waardebepaling uitlopen. Het is immers een
menselijke oerbehoefte om binnen werkgroepen
zinsgehaltes in vrije zelfverwerkelijking te scheppen en zich daardoor
een nieuw thuis, een vaderland te geven. Het hiermee aangesproken sociale
vraagstuk is hetzelfde in zowel de kleinste als in de grootste groepen. En het
is duidelijk dat dit vraagstuk slechts binnen de horizon van een wereldbeschouwing
te beantwoorden is.
Mij dunkt het gevaarlijk om aan zulke voorstellingen
alsmede aan hun implicaties en consequenties geen praktische betekenis toe te
kennen. Want het meest fundamentele en gerechtvaardige van alle menselijke
behoeftes lijkt mij die naar waarlijk menswaardige arbeidsimpulsen te zijn,
hetwelk alleen binnen een menskundig georiënteerde maatschappij bevredigd kan
worden, een behoefte die zich niet op ten duur door blote verzadigings- of
verzekeringsaanbiedingen laat verschalken of verdringen en bij voortdurende verijdeling
het verlammen van iedere bereidheden tot gevolg heeft. Bij het nadenken over de
noodzakelijke kwalificering van onze toestand moet mijns inziens deze zaak
aangepakt worden. En het ontwerpen van
modellen van zulke prestatiegemeenschappen, die over hooggekwalificeerde
arbeidsimpulsen beschikken, lijkt mij geenszins romantisch of zelfs
luchtfietserij te zijn, daar veeleer zinvolle vormingen van groepen de grootste
nabijheid tot datgene wat hic et nunc,
het hier en nu, realiseerbaar is en de uitstralingskracht van het voorbeeld
voor zich in aanspraak mogen nemen. Ik kom hier in een andere samenhang nog op
terug.
5. Daarbij kom ik tot de ons alle bewegende vraag:
“Wat kunnen we doen?”
a) Nagestreefd kan worden om de globale toestand te
veranderen, zoals dat bv. Rudolf Steiner aangezien de toenmalige totale vernietiging
bij de oorspronkelijke, door hem later op beslissende wijze gemodificeerde
inauguratie van de idee van de driegeleding het voor mogelijk hield.[4]
Wie vandaag de dag zulke doeleinden heeft, moet zich afvragen of hij bij het
gebruik van het instrumentarium van massacontact (dat, in de zin van een
voldoende wijd opgevatte ecologie, tot de meest beschadigende bestanddelen van
milieubederf behoort) met zijn eigen milieubegrip en bij de aanspraak op de democratische
meerderheidsautoriteit met zijn vrijheidsbewustzijn in overeenstemming blijft.
Hij mag zich verder niet verhelen dat het zichzelf in diskrediet brengen van
een oorspronkelijk juist idee in de verschijningsvorm voor de openbare opinie
bij een mislukte inzet des te blijvender is naar gelang de aanspraak op
algemene inachtneming waarmee een zodanige aangelegenheid verdedigd wordt. Het
betreft de verantwoording tegenover een idee en ook tegenover diegenen die zich
voor dit idee op een andere wijze inzetten. Uiteraard zou het aanmatigend zijn om iemand het opkomen voor zijn overtuiging te willen
verhinderen. Het zou echter toegestaan moeten zijn om op de sociale takt van
degenen te vertrouwen die bij de keuze van de middelen van hun publieke
optreden zouden moeten overwegen of ze niet mogelijkerwijze het werk van
anderen benadelen en daarmee hun eigen ideële uitgangspunt weerspreken.
b) De verspreiding van inzicht met behulp van de qua succes
relatief neutrale publicatiemiddelen, zoals voordracht, verhandeling,
boek. De succes-ascese heeft het bekende
heuristische voordeel om de invalshoek te verbreiden die door het succes-aspect
al te licht beperkt wordt. Ze accumuleert energieën die anders vaak bij de aanvankelijke
moeite gespendeerd worden. En ze wendt zich tot iets dat duurzamer is dan de
makkelijk teleurgestelde verwachting van een voordeel, namelijk tot het inzicht
dat de handeling meer lief heeft dan het
resultaat.
c) Het uit de wereld helpen van schadelijkheden en
onzinnigheden binnen de bestaande toestand door maatregelen, waarvan het nut direct
uit het doordenken van de systeemcontrasten blijkt. Er zijn zeer opmerkelijke
adviezen van dit soort bekend. Ze hebben het voordeel dat ze voor grote mensengroepen,
alsmede voor de vertegenwoordigers van imperatieve mandaten en voor bevoegde en
ervaren personen in bepaalde sectoren, gemakkelijk genoeg te begrijpen zijn.
d) De bezetting van leemtes die binnen het al dan niet
gewilde dwangmechanisme overblijven met zichzelf onderhoudende of gesteunde
coöperatiegemeenschappen die een alternatieve prestatie verrichten en tegelijk een
instructief modelkarakter hebben. Voor een zodanig binnenrukken in nog open
niches zijn “stichting” en “zelfhulpgemeenschap” de kernspreuken.
6. Ik wend mij om te beginnen tot de onder 5 c)
genoemde variant. Daarbij wijs ik met name naar de voorstellen van Prof. Dr. H.
Ch. Binswanger.[5] Binswanger geeft de volgende concrete
aanwijzingen die een mogelijke uitweg bieden uit de leegloop en
zelfvernietiging van de door een kwantiteitspostulaat beheerste economische
orde:
a) als ordeningspolitiek
voorstel voor het spaarzame gebruik van grondstoffen de invoering van
overdraagbare (beperkende) emissierechten;
b) als procespolitiek voorstel
voor de beperking van de zelfvernietigende consumptie- en productiepatronen de
ontwikkeling van prognosemodellen van energie en grondstoffen besparende
investeringen voor een
gedecentraliseerde energieopwekking, die als planningsrichtlijnen beoordeeld
dienen te worden en in samenhang daarmee de invoering van vraagsturende
energiebelasting.
c) als loon- en marktpolitieke
maatregel de verkorting van de arbeidstijd voor de broodwinning, onder aftrek
van de eigen arbeid in de consumptiesector op de totale loonontvangst;
d) Aftrek van de kosten van de stabilisatie van
het milieu op de verdeling van het bbp, broto binnenlands product..
Deze voorstellen zijn uiteraard geschikt om de
overgang van zelfdestructieve kwantitatieve groei naar structuurvormende groei
in te luiden. De kwalificatie-idee behoeft echter mijns inzien nog een bijzondere
beschouwing.
Met name het onder c) aangevoerde voorstel lijkt mij
met het onder 5 d) genoemde gezichtspunt in overeenstemming te zijn. Hierbij beschouw
ik het gezichtspunt van zelfverzorging door eigen arbeid minder overtuigend als
dat van de vorming van naburige (en eventueel ook verder uitstrekkende)
zogenoemde “kleine netten”, temeer omdat deze twijfelloos milieubewuster zijn (ook
met alle praktische gevolgen) dan het punctueel georiënteerde belang.
De vorming van zulke “kleine netten” als zelfhulp op
het gebied van anderszins afnemende prestaties is toch al een steeds urgenter
wordend desideratum. In deze samenhang is het recentelijk naar voren gekomen
voorstel om arbeidsplaatsen te delen opmerkelijk, daar het door zijn aandeel
aan vrije tijd een van de algemene arbeidstijdverkorting onafhankelijk
uitgangspunt is voor de vorming van zelfhulpnetwerken.
Dit voorstel is, onafhankelijk van zijn zeker
belangrijke economiepolitieke functie (in de zin van 5 c), van betekenis
vanwege de voldoende wijd vervatte kwalificeringsidee, dus hoogst
gekwalificeerde en überhaupt volledig uitgeruste arbeidsimpulsen. De vorming
van zelfhulpgroepen ter overwinning van de horror van onvervuldheid is bekend.
Hier komt het er op neer om de heden veel besproken kwestie van zingeving niet
alleen onder de gebruikelijke aspecten van levenskwaliteit en zelfverwerkelijking
te beschouwen.
Het behoud van ons fysiologisch bestaan geldt voor
onze beschaving als een doel op zichzelf. We leven om te leven of om te
overleven, dat zijn haar zinsbepalingen, en kwalificeringen zoals zelfverwerkelijking
zijn daarbij uitvoeringskenmerken. Het zou echter wel eens kunnen zijn dat de
vervaardiging van de basisbehoefte (voedsel, kleding, woning en beroepsvorming)
slechts de katalysator van de eigenlijke prestatiezin is. Het waardeaccent van
de arbeid zou dan op een andere wijze dan door onze materialistische beschaving
te zetten zijn, die geen andere doelstellingen kent en kennen kan dan het behoud
van de soort.
De vraag naar de zin (van een werkend bestaan) kan
niet serieus gesteld worden zonder het omzeilen van de andere vraag naar de zin
van de belichaming en de daarmee verbondene vraag van een geïndividualiseerde
(biografisch noodlottig) tijdsverloop.
7. De zingevingsvraag in een voldoende breed gevat ecologisch
en menskundig (basiswetenschappelijk) aspect, alsmede het gerelateerde
incarnatieprobleem, kan in deze marginale vorm natuurlijk slechts voor nader
onderzoek aanbevolen worden.
Het omvat drie subvragen die mijns inziens bij alle sociale
modelvoorstellingen en -vormingen in acht genomen moeten worden:
a) de oorspronkelijk aangelegde
eenmaligheid van elke, ook de meest bescheiden menselijke
vaardigheidsontwikkeling en de daarmee verbonden eis ter bescherming van de
grondslagen, alsmede de onaantastbaarheid van het wezenlijke bestaan en de
rechtvaardige uitwerking daarvan;
b) het menselijke aangewezen
zijn op interactie en de daaruit volgende behoefte naar verdraagzaamheid en
behulpzaamheid (vriendschap);
c) de onvolledigheid van de in
elke karakterologische contour gecentreerde aanspraak op ontwikkeling van zijn
talenten en de daarmee gegeven dragende en aanvullende betekenis van de
gemeenschap.
Alleen zulke sociale modellen die een structuur laten
zien welke in overeenstemming is met deze kenmerken of dimensies van het menselijke bestaan zijn zinvol en zindragend. Ze moeten
dus de fysiologische grondslag beschermen van de menselijke vaardigheidsontwikkeling
(vrijheid), dus de belichaming in een eigenheid die juist geen doel op zichzelf
is maar de vrijheid dient, en kunnen deze bescherming alleen binnen een
eveneens de vrijheid- (en niet alleen het lichaam-) dienend raamwerk
uitoefenen. Ze moeten zich verder laten zien als drager van een boven de
onvolmaaktheid uitgaande zin juist in de vervulling van hun speciale taak. En
ze moeten eindelijk zich als de oorden van een beraadslagende consensus, die de
beide voorafgaande gezichtspunten omvat, geloofwaardig maken.
8. Deze opmerkingen beschouw ik als een verwijzing
naar hier en nu, zonder omweg, uitvoerbare sociale modelvormingen. De versmelting
van deze ideeënschets met de voorstellingen van de functie van kleine netwerken
en van zelfhulpgroeperingen is vermoedelijk overtuigend. Dit zou vooral het
geval kunnen zijn wanneer het voorstel tot deling van arbeidsplaatsen zich zou
doorzetten tegen de dit voorstel schade berokkenende bureaucratische
hindernissen. Want dan zou het van de broodwinning ontlaste prestatiepotentiaal
vrij worden, dat nu echter niet alleen in de consumptiesector, maar in verband
met de pas eigenlijk kwalificerende zinsector ingezet kunnen worden.
Deze complementariteit dunkt mij een van de
fundamentele eisen van onze tijd te zijn en alleen vanuit deze optiek kunnen mijns
inziens de kenmerken van de kwalificering volledig geformuleerd worden. Want
een voldoende breed opgevatte kwalificering zou niet alleen het product van de
menselijke arbeidsprestatie met het oog op de reproduceerbaarheid van de
soort moeten omvatten, maar ook en
tenminste met dezelfde nadruk de menselijke arbeidsprestatie zelf, wat haar
zinsgehalte betreft voor het individuele menselijke bestaan, d.w.z. zijn tussen
onaantastbaarheid en onvolmaaktheid uitgestrekte scala van variatiemogelijkheden.
Een uitspraak van Rudolf Steiner moet in dit verband ter
harte genomen worden. Hij wees een tijd geleden in Breslau in aansluiting aan
de Koberwitz conferentie jonge mensen erop dat ze in het oprichten van plaatsen van waarachtig
vrij geestesleven op de grondslag van biologisch-dynamisch werkende boerderijen
een opgave zouden kunnen vinden die aan een van de eisen des tijds voldoet.
Later heeft hij naar de overlevingsmogelijkheid van zulke eilanden binnen op
til zijnde catastrofen gewezen. Het voor de hand liggende verwijt van
groepenegoïsme dat tegen zulke eilandvormingen gemaakt wordt, kan ontzenuwd
worden door verwijzing naar de de eis van uitvoerbaarheid en met de
exemplificatie- en publicatieverplichtingen die met de oprichting van zulke
bijzondere oorden aangegaan worden.
Het vrijgemaakte en in kleine netwerken tot zelfhulp
georganiseerde aandeel in de broodwinning zou door zijn structuur- en
bewustzijnsvormende effect niet slechts de vraag naar het waartoe van arbeid
(overleven), maar ook de beide andere vragen naar het waarom
(vaardigheidsontwikkeling op grond van zinvol gebruik van de fysiologische
grondslag van onze vrijheid) en waarheen (zin van onvolledigheid) van arbeid
beantwoorden. De beraadslagende consensus waarin een zindragende oplossing van
de speciale opgave aan de horizon van die vragen ontwikkeld wordt, zou het
probleem oplossen, de utilitaire prestatie met een non-utilitaire
bewustzijnsvorming te verbinden. Dit is de legitieme zin van medezeggenschap.
Hierin ligt echter ook een mogelijkheid om aan de toenemende onheilspellende
gevoelens van barre vervreemding, van de gecompliceerdheid en ondoorzichtigheid
van onze door en door getechniseerde beschaving, die zich tot in de
arbeidsplaats uitstrekt, te ontsnappen
9. Onafhankelijk van de voorafgaande (en precisering
behoevende) aanduidingen wil ik met het oog op de voorstellen van Binswanger
twee in een soortgelijke samenhang vaak naar voren gebrachte verwijten opnemen.
De sociale vrede zou (tenminste in de Bondsrepubliek Duitsland) van massa-arbeid,
massaconsumptie en massastandaard afhankelijk zijn, en deze voorwaarden van
onze maatschappijstructuur zouden alleen veranderd kunnen worden, indien het
zou lukken om de voorstellingen van miljoenen van mensen te veranderen. Deze meestal
als verwijt tegen elke soort van “sociale romantiek” geformuleerde uitspraak
kan men billijken, wanneer men ze tot de door mij in het voorafgaande
gekarakteriseerde problematiek reduceert. Het gaat er om modelvormingen te
ontwikkelen die door hun ecologisch-therapeutische nuttigheid voor velen
begrijpelijk en tegelijk door hun van het speciale geval losgemaakte bewustzijnsvorming
zindragend zijn.
Een verder vaak gehoord verwijt vraagt met
vernederende scepsis naar de met voldoende autoriteit uitgeruste instantie die
aan een grotere gemeenschap het bevel tot een diepgravende verandering van haar
levensomstandigheden en de daarmee verbonden verwachtingen zou kunnen geven.
Ook dit verwijt kan men toestemmend op zijn probleemkern reduceren. Want het
wijst terecht op de traagheid en het systeemautomatisme van de macht- en
belangenconcentraties die onze samenleving beheersen.
Hieruit volgt enerzijds het vooruitzicht op de binnen
de starheid van het systeem verblijvende leemtes. Anderzijds echter ook de
aansporing tot het nadenken over uitvoerbare orgaanvormingen. Deze kunnen in
het klein zelfhulp- en draaggroepen, in het groot doortastende associaties
zijn. Een mijns inziens nog lang niet in voldoende mate gepresteerde sociaal-wetenschappelijke
bezinning zou aan de opgaven en functies van de associaties gewijd moeten zijn.
Hierbij dunkt mij vooral de verhouding van de associaties tot de drie gebieden
van geld- en kredietcreatie (geldwaarde), handel (winst) en het beheer van de
productiemiddelen (eigendom) van betekenis te zijn.[6]
[1] Op 11 juli,1981 in aanwezigheid van de heer
Eisle en Dr. Koller
[2] Toenmalige Duitse
Bondspresident
[4] Dit betreft de overgang van de tweede naar de
derde fase van de sociale organica, d.w.z. van “De kernpunten” naar de cursus
“Wereldeconomie”; zie meer hierover in de inleiding van de uitgever.
[5] Zie zijn voordracht “Wir
brauchen eine neue Wirtschaftspolitik“gehouden tijdens zijn feestrede bij de
ontvangst van de Bundesnaturschutzpreis door de Bund für Umwelt und
Natuurschutz Deutschland e.V in 1980, alsmede zijn verhandeling “Vom
quantitativen zum qualitiativen Wachstum – ein neues Scenario der Wirtschaftspolitik”
in Wirtschaft und Recht, Nr. 3/4, 1981.
[6] Zie hier vooral Herbert Witznemanns „Geldordening als bewustzijnskwestie”
waar dit nader is uitgewerkt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten