“De hele aarde
vormt, als economisch organisme gedacht, het sociale organisme en, religieus-kosmologisch beschouwd, het
lichaam van Christus.”
Rudolf Steiner
“De dienst aan
het organisme van de aarde en het sociale organisme is de moderne Godsdienst, waartoe
de mensen zich eerst waardig moeten maken.”
Herbert Witzenmann
Inleiding van de vertaler/uitgever
I
Het eerste deel
van het eerste, bovenstaande citaat stamt uit de eerste voordracht van de door
Rudolf Steiner voor studenten van de economie in 1922 te Dornach, Switzerland
gehouden cursus van 14 voordrachten en 6 vragenbeantwoordingen
“Wereldeconomie”, een cursus die in deze voorliggende publicatie door de
schrijver als een sociaal-organische uiteenzetting over “de leer van de
rechtvaardige prijs” wordt gekarakteriseerd en waarop alle vier hoofdstukken van
de publicatie zijn gebaseerd.
Het citaat is
de rechtvaardiging voor het kosmische beeld van de aardbol op de voorpagina van
deze laatste van drie sociaal-organische studies van de hand van Herbert
Witzenmann, waarvan de eerste twee onder de titels De rechtvaardige prijs –
wereldeconomie als sociale-organica en Geldordening als bewustzijnskwestie –
Een nieuw financieel stelsel vereist een nieuw beschavingsprincipe door het
Willehalm Instituut uitgegeven en in het kader van “De nieuwe stelling vanAmsterdam” als een sociaal-organisch beschavingsoffensief op 28 mei 2009 in de
Amstelkerk te Amsterdam gepresenteerd werden.
Tevens is dit
citaat alsmede het tweede citaat, dat uit het vierde deel van deze publicatie
over een sociaal-organisch modelbedrijf stamt, een rechtvaardiging om dit boek,
waarin de grondslagen van “Een nieuwe economische orde” worden uiteengezet
in het kader van “Het Nieuwe Christendom” als Michaelsviering op 29 september
2014 in de Beurs van Berlage te Amsterdam te presenteren, en wel door een
voorstander van een Willehalm Ridderorde van het Woord (i.o.)[1] In deze tweedelige inleiding zal getracht
worden om de dogmatische indruk, die velen zullen hebben bij het horen of lezen
van deze stellige beweringen weg te halen ten einde de welwillende,
onvooringenomen lezer of toehoorder ertoe te bewegen om deze hier vier niet
alledaagse, begripsmatig doorwrochte teksten van Herbert Witzenmann te
gaan bestuderen. Deel I van de inleiding
zal gaan over de meer economische kant van de sociale organica, deel 2 naar de
christologische kant ervan, waarbij zowel de theoretische als de praktische
aspecten aan bod zullen komen, met name de vraag hoe en door wie dan deze
nieuwe economische orde verwezenlijkt kan worden.
Daar het dit
jaar precies 100 geleden is dat de Eerste Wereldoorlog is begonnen, is als
aanhangsel een in 2008 geschreven betoog “Rudolf Steiners reddingsimpuls in
Europa en de oorzaken van de Eerste Wereldoorlog” met twee relevante bijlagen
toegevoegd die de stelling enigszins onderbouwen dat deze wereldoorlog
veroorzaakt werd enerzijds door het ontbreken van een wetenschap van een mens-
en aarde terechte wereldeconomie, zoals die hier uit de doeken wordt gedaan, en
anderzijds bewust aangedreven werd door duistere occulte groeperingen die zich
van de Anglo-Amerikaanse vrijmetselarij meester hadden gemaakt en een ooit
universele broederschap voor hun eigen nationalistische doeleinden misbruikten.
Daar een werkelijke wereldeconomische wetenschap nog steeds niet voorhanden is
en de genoemde tegenmachten nog steeds, veelal onbemerkt, alom actief zijn, de
oorzaken van de Eerste Wereldoorlog dus nog steeds niet erkend laat staan
opgeruimd, is het reële gevaar van een Derde Wereldoorlog nog niet geweken. Dit
gevaar het hoofd te bieden is waarlijk een opgave van een nieuwe Ridderorde van
het Woord.
Het tweede deel
van dit citaat dat de Aarde het lichaam van Christus is en dus Christus de
geest van de Aarde is, stamt niet letterlijk van Rudolf Steiner, maar kan
direct afgeleid worden uit zijn christologisch werk, met name zijn vanaf 1910
in verschillende Europese steden gehouden voordrachten over “Het Vijfde
Evangelie” waarmee hij een zowel inhoudelijk als methodisch een vernieuwing van
het Christendom aangekondigd heeft, d.w.z. een metamorfose van een geloofs-
naar een kennisgemeenschap.
Deze twee zich
wezenlijk aanvullende delen citaat zullen nu vooreerst afzonderlijk beschouwd
worden. Daarna zal gekeken worden hoe het met de alzijdige receptie en
verwezenlijking van deze twee pijlers van dit nieuwe christendom gesteld is en
wel op basis van de langjarige ervaringen opgedaan van de schrijver dezes in
zijn pogingen, vooral hier te lande, om de sociale organica als een nieuwe
beschavingsprincipe te bevorderen, maar waarbij hij in de laatste 20 jaren niet
veel meer dan een roeper in de woestijn is gebleven. Daarbij zal hij – gezien
de ernst van de huidige wereldsituatie -
uiteraard geen blad voor de mond houden, waarbij hij uiteraard zichzelf ook niet buiten schot zal houden.
De cursus Wereldeconomie
In de
inleidende voordracht van deze cursus zet zich eerst Rudolf Steiner uiteen met
de toenemende economische tegenstellingen in de 19de eeuw van de
industrialisering in Engeland en Duitsland die, toen een politieke oplossing
daarvoor niet gevonden kon worden of verhinderd werd, hij als een van de
hoofdoorzaken voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog kenmerkt. Daarna
kijkt hij met enige bitterheid terug op de korte geschiedenis van de door hem
met zijn in 1919 verschenen boek “De kernpunten van het sociale vraagstuk”
geïnaugureerde beweging voor de “idee van de driegeleding van het sociale
organisme”. Want hoewel zijn aanhangers stellig beweerden dat ze de oplossing
voor de tegenstellingen in het sociale organisme, te weten het economische
leven, het rechtsleven en het geestesleven door de driegeledingsidee wel
begrepen hadden, bleek dat echter niet het geval:
“Je probeerde toentertijd de driegeleding
begrijpelijk te maken en dan vroegen de mensen je: ja, dat zou allemaal
prachtig zijn, wij zien dat ook in, maar het eerste wat er moet gebeuren is
toch dat wij de neergang van de valuta tegengaan! Je kon natuurlijk alleen maar
antwoorden: de oplossing zit in de driegeleding! Gaat u toch over tot de
driegeleding, dat is het enige middel om de neergang van de valuta tegen te
gaan! – De mensen vroegen uitgerekend, hoe je datgene moest doen wat
driegeleding nu juist had moeten bewerkstelligen. Ze begrepen die driegeleding
dus niet, hoezeer zij ook telkens beweerden van wel.”
Maar Rudolf
Steiner liet het daarbij niet zitten. En zo legde hij uit hoe de driegeledingsidee,
gezien de veranderde tijdsomstandigheden die sinds 1919 waren ingetreden,
voortaan op een nieuwe wijze kon, ja moest worden geconcipieerd en uitgedragen:
“En daarom ligt de zaak vandaag zo, dat je
moet zeggen: wanneer je tegenwoordig weer tot mensen spreekt zoals nu, dan kun
je niet meer in dezelfde termen spreken als toen, maar is er een andere taal
nodig. En dat is wat ik u hier in deze voordrachten zou willen geven. Ik zou u
willen laten zien hoe je thans opnieuw over de problemen moet denken, me name
wanneer je jong bent en je nog kunt meewerken aan dat wat eenmaal in de naaste
toekomst gestalte moet krijgen.”
Vervolgens legt
hij uit dat alleen een sociaal-organische denkwijze in staat is om de
tegenstellingen van het sociale organisme, met name die in het economische
leven te vatten, iets waartoe het natuurwetenschappelijke denken dat middels
het blote verstand alleen fysieke processen kan begrijpen, niet in staat is: “Daarom hebben we het in feite niet tot een
leer van de economie kunnen brengen.” (In de paragraaf met de ondertitel
“De denkfouten en het zelfbedrog van de huidige natuur- en sociaalwetenschap”
uit de eerste voordracht in deze “Inleiding in de sociale organica”, zoals Götz
Rehn, de uitgever van de oorspronkelijke Duitse uitgave in zijn voorwoord dit
boek noemt, identificeert de schrijver Herbert Witzenmann de grootste macht ter
wereld, namelijk deze materialistische wetenschap als verantwoordelijk voor de
uitschakeling van de menselijke factor op alle gebieden van ons bestaan op aarde.)
Dan blikt
Rudolf Steiner nogmaals terug op de situatie van 1919, waaruit blijkt dat die
helemaal niet zo veel verschilt van onze huidige crisissituatie in de wereld:
“En nu, in het jaar 1919, kon je verwachten,
omdat alles in feite kapot gemaakt was, dat de mensen gezien zouden hebben dat
we met iets nieuws moeten beginnen. Welnu, dat was niet het geval. Het geringe
aantal mensen die er destijds in geloofden dat we een nieuw begin moesten
maken, hebben zich er al heel gauw gemakkelijk vanaf gemaakt. ‘Je kunt toch
immers niets bereiken.’ Ondertussen deed de groet calamiteit zijn intrede, de
geldontwaarding in oost en midden, en daarmee een volledige omwenteling in de
sociale structuren; immers met iedere ontwaarding moet vanzelfsprekend degene
die leeft van wat we met het ultraviolet hebben vergeleken [kapitaalrente],
verarmen. En dat gebeurt ook, misschien meer dan men op dit moment al merkt.
Dat zal volledig doorzetten. Daarom wordt u hier vóór alles naar het begrip
sociaal organisme verwezen, om redenen van het feit dat blijkt, dat de
geldontwaarding door de oude staatsgrenzen bepaald wordt. De oude
staatsbegrenzing grijpt dus in het economische proces in. Dit moet men
begrijpen, maar men moet eerst het sociale organisme begrijpen.”
Vervolgens laat
Rudolf Steiner, beginnend met Adam Smith, tot de nieuwste economen van zijn
tijd de revue passeren die in hun theorieën alleen met kleine gebieden, zoals
afzonderlijke staten, als sociale organismen rekenen, iets wat m.i. ondanks
instituties zoals de Wereldbank, de Internationale Arbeidsorganisatie en
Wereldhandelsorganisatie en hen ondersteunende onderzoeksinstituten alsmede de
economische faculteiten van universiteiten en hogescholen, ook voor vandaag de
dag nog steeds geldt, zo niet zou de wereld immers niet in de steeds
opwakkerende economische en financiële crisissituaties verkeren:
“Dat waarmee u de afzonderlijke staten kunt
vergelijken, zijn hoogstens de cellen van het organisme en u kunt alleen de
hele aarde als economisch lichaam vergelijken. Dat zou men in de gaten moeten
houden. Het ligt voor de hand dat we, sinds we een wereldeconomie hebben, de
afzonderlijke staten alleen met cellen kunnen vergelijken. De hele aarde vormt, als economisch organisme gedacht, het sociale
organisme. [Cursief door de schrijver dezes]. Daar heeft men nergens oog
voor. Want de hele theorie van de economie is juist daardoor tot iets gegroeid
wat niet aan de werkelijkheid beantwoordt, doordat men principes wil formuleren
die voor een enkele cel gelden. Daarom vindt u, als u de Franse economische
theorie bestudeert, iets van een ander karakter dan wanneer u de Engelse Duitse
of andere economische theorieën bestudeert. Maar als econoom kunnen we niet
buiten een begrip voor het sociale organisme als geheel.”
Met datgene wat
in Rudolf Steiner in de volgende 13 voordrachten en 6 vragenbeantwoordingen dan
ontwikkelt als de basis voor een wetenschap van de wereldeconomie, inaugureerde
hij in feite de derde fase van de driegeledingsbeweging. Deze begon in 1917 met
zijn interne Memoranden aan de Duitse en Oostenrijkse keizerlijke regeringen,
die hij op verzoek van hooggeplaatste vrienden, zoals Graaf Ludwig Polzer
Hoditz geschreven had, als basis voor een Midden-Europees vredesperspectief om
aan de oorlogen in het Oosten tegen Rusland en in Westen tegen Frankrijk,
Engeland en Amerika een duurzaam en rechtvaardig einde te maken. Maar ook deze
poging kon zich, mede door gebrek aan inzicht en wilskracht van de betrokkenen,
niet doorzetten met alle gevolgen vandien: In Rusland kwamen de bolsjewieken
aan de macht (“grafdelvers van de beschaving” noemde Rudolf Steiner ze), in
Duitsland Adolf Hitler (waardoor Rudolf Steiner, mede door aanslagen op zijn
leven, zich reeds in 1922 gedwongen zag Duitsland voor goed te moeten verlaten)
en in de Vrede van Versailles in 1919 werden de (economische) voorwaarden
geschapen voor de verwoestende Twee Wereldoorlog, voorwaarden die dus nog
latent aanwezig zijn en als brandhaarden de aarde en mensheid teisteren (zie
hierover het aanhangsel “Rudolf Steiners reddingsimpuls in Europa en de
oorzaken van de Eerste Wereldoorlog”).
Toch ook is
deze derde poging, het mag, ja moet eens duidelijk gezegd worden met de hoop
dat daarin eindelijk verandering en schot in komt, op de dag vandaag, op enkele
uitzonderingen na, niet begrepen. Niet door de zog. buitenwereld, maar ook niet
door degenen waarvan juist te verwachten zou zijn dat ze de driegeledingsidee
in de eigentijdse vorm van deze derde fase wel zouden oppakken, namelijk de
antroposofen zelf en de zog. driegeleders, d.w.z. voorstanders van de impuls
voor de driegeleding van het sociale organisme, die niet tegelijkertijd zich
als antroposofen beschouwen, waarbij er natuurlijk ook aanhangers van beide
richtingen zijn. Deze zijn in wezen niet te onderscheiden, daar de sociale driegeleding in een geestes-
rechts- en economisch leven het functionele spiegelbeeld is van de fysieke
driegeleding van de mens in een zenuw- en zintuigstelsel, een ritmisch stelsel
van hart en longen en een stofwisseling systeem. Daarbij moet benadrukt worden
dat dit niet een of ander politiek
programma of grondbeginsel is, maar een objectieve werkelijkheid.
De driegeleders
Laatstgenoemden
blijken veelal stil te staan bij de driegeleding in de vorm zoals die in de
“Kernpunten van het sociale vraagstuk” in 1919 werd gebracht en waarvan Rudolf
Steiner ook nog eens in 1923 zei dat die, wat de inhoud betreft dus niet de
vorm, al toen volledig achterhaald was.[3] Wat in die zin naar buiten
wordt gebracht, heeft dus hoogstens een historische maar geen actuele waarde.
Bijna alle boeken over de geschiedenis van de sociale driegeleding, die ik ken,
gaan echter niet veel verder dan het jaar 1922, waarin Rudolf Steiner weliswaar
de driegeledingsbeweging vanuit het centrum in Stuttgart ophief en de koers van
het desbetreffende tijdschrift veranderde in Vrije Geestesleven, maar immers
die impuls in een meer wetenschappelijke vorm in zijn cursus Wereldeconomie
voortzette – elders heeft hij dan ook in dit verband gezegd dat deze impuls nog
zo’n driehonderd jaar geldig zou zijn. Toch is bv. ook op de website van de
Nederlandse “Werkgemeenschap voor maatschappelijke (voorheen sociale)
driegeleding” nog steeds, ondanks herhaalde verwijzingen van mijn kant, niets
over deze paradigmatische koerswijziging te vinden. Toen er eindelijk een
eerste debat daarover binnen deze werkgemeenschap plaatsvond tussen schrijver
dezes en Jac Hielema, vond men het daarna niet nodig om verder hierop in te
gaan en moest een eenieder maar op zijn eigen houtje hier zijn weg proberen te
vinden, in plaats van een gemeenschappelijk bewustzijn te vormen, waardoor pas
van een werkelijke gemeenschap gesproken kan worden.[4] Ook het blad “Driegonaal”,
het voormalige orgaan van deze Werkgemeenschap heeft blijkbaar besloten bijna
een eeuw achter de feiten aan te lopen, hoewel daar de laatste tijd eindelijk
wat verandering lijk te komen. Natuurlijk kan men niet zonder meer beweren dat
de denkwijze en de dienovereenkomstige vertegenwoordiging van de sociale
driegeleding, zoals die in 1922 werd ontwikkeld, ook vandaag de dag nog steeds
geldt. Dat dit echter wel degelijk, en zelfs in nog grotere mate als destijds,
het geval is, blijkt echter alleen al uit het feit dat het destijds intredende
primaat van het economische leven over het rechts- en culturele leven alleen
maar toegenomen is. Alles en iedereen danst immers naar de pijpen van het
economische leven, aangedreven door een losbandige financiële voorhoede van
zwerfkapitalisten die als wilde paarden alles overwoekeren en waarvan al in
1922 Rudolf Steiner in zijn cursus Wereldeconomie opriep dat die nodig getemd
moesten worden! Hoe dat ook kan, wordt in deze publicatie, evenals de twee
vorige, ontwikkeld.
De antroposofen en de Antroposofische Vereniging
Ook de
antroposofen, zeker hier te lande, hebben het laten afweten. Maar het kan hen
niet echt kwalijk genomen worden; het blijft immers in hun persoonlijke
vrijheid dat wel of niet te doen.[5]
Hetzelfde geldt echter niet voor de officiële instantie in deze aangelegenheid,
namelijk de Antroposofische Vereniging in Nederland, met name het onderzoeks-
en ontwikkelingscentrum de zog. Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen en
haar Sectie voor Sociaalwetenschap, waarvan ik als langjarig lid dit opschrijf.
Dit betreft vooral antroposofische bewindslieden, die functies in een openbare
vereniging bekleden, niet persoonlijk, maar hun bewustzijnshouding en de
handelingen die daaruit voortvloeien c.q. achterwege bleven. Dit zal nu verder
onder de loep worden genomen.
De vierde ontwikkelingsfase van de
sociale organica
Na de eerste,
interne fase van 1917, de tweede van het
naar buiten treden met het boek De kernpunten van het sociale vraagstuk in
1919 en de derde fase van de cursus Wereldeconomie in 1923/24, komen we daarmee
nu naar de vierde, laatste en beslissende ontwikkelingsfase van de idee van de
driegeleding van het sociale organisme, en daarmee naar de reden waarom Herbert
Witzenmann deze de benoeming sociale
organica heeft gegeven, en dat hij als een nieuw, universeel
beschavingsprincipe op de grondslag van wat Rudolf Steiner heeft geïnaugureerd,
verder heeft ontwikkeld.
Herbert
Witzenmann was vanaf 1965 een leider van de Vrije Hogeschool voor
geesteswetenschappen in Dornach, Zwitserland en werd al eerder in 1963 tot
bestuurslid benoemd van de Algemene Antroposofische Vereniging (AAV), waarvan
de Antroposofische Vereniging in Nederland (AViN), zoals vele landelijke
verenigingen in de wereld, een werkgroep is. Deze werkgroep is weliswaar autonoom,
maar haar statuten mogen de destijds nog statuten genoemde “principes” van de
moedervereniging (AVV) niet weerspreken, die tijdens de tijdens de
heroprichting van de Antroposofische Vereniging tijdens de Kerstconferentie in
1923/24 na drie dagen beraadslaging door de ongeveer 800 leden en
vertegenwoordigers van groepen uit alle vier windstreken aangenomen werden.[6]
Het is nu de grote verdienste van Herbert Witzenmann dat
hij in zijn “Sociaal-esthetische studies als Studiemateriaal voor de spiritualisering
van het beschavingsprincipe”, zoals Handvest der menselijkheid - De principes
van de Algemene Antroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg[7] en Vormgeven of beheren – Rudolf
Steiners sociale organica/ Een nieuw beschavingsprincipe[8] ontwikkeld heeft dat de
macro-economische impuls van de sociaal-organische cursus over de
Wereldeconomie haar meso-sociaal beslag heeft gekregen in zowel de later
principes genoemde statuten alsmede de zog. grondsteenspreuk, waarmee Rudolf
Steiner de heropgerichte vereniging tijdens de Kerstbijeenkomst bezegelde.
In de vier
ontwikkelingsfasen van de sociale organica (“Memoranden” van 1917, De
kernpunten van het sociale vraagstuk van 1919, cursus “Wereldeconomie” van
1922 en in de principes en grondsteenspreuk van 1923/24) komt dus in telkens andere, aangepaste vorm
het oerbeeld van de eigentijdse vormgevingsimpuls van een menselijke
samenleving op aarde te voorschijn, die, mits begrepen en gewild, op elk moment
en elke plek kan worden afgebeeld.
Ja, zelfs in de
drieledige basisvorm van het tweede Goetheanumgebouw, d.w.z. een
oost-west-tegenstelling met een noord-zuid symmetrisch midden, en ook in het
driedelig beeldhouwwerk van de mensheidsrepresentant die uitgebeeld wordt
tussen diegenen die in het Nieuwe Testament Satan (Ahriman) en de Duivel
(Lucifer), genoemd worden, hen in bedwang houdend dan wel afwijzend, en dat als
het spirituele middelpunt van dit gebouw was bestemd (wat het niet geworden
is), komt dit dynamische compositieprincipe tot uiting: een polariteit
waargenomen dan wel gescheiden door een dubbel midden.
De sociale
organica kan dus als een universeel beschavingsprincipe zowel op de broodnodige
vormgeving van de wereldeconomie als op de vormgeving van elke menselijk samenwerkingsverband
worden toepast dat op het bewustzijnsniveau van deze tijd wil staan. En met de
naamgeving sociale organica wordt ook recht gedaan aan de aanbeveling van
Rudolf Steiner in zijn cursus Wereldeconomie, zoals we gezien hebben, dat vóór
alles het sociale organisme moet worden begrepen. Daardoor wordt de nadruk niet
meer gelegd op het begrip driegeleding, maar op het bovenbegrip sociale
organisme, datgene wat in elk specifiek geval driegeleed dient te worden.
(Overigens sprak Rudolf Steiner , behalve kort in het prille begin, nooit over
de “driegeleding van de maatschappij of samenleving”, omdat deze niet de aarde
tot haar bestanddeel rekenen. Als men de maatschappij wil "driegeleden", moet men
dat van de “principes” afkijken. Zodanig kan men een instelling of institutie
of welk menselijk samenwerkingsverband pas dan een antroposofische noemen als
ze zich op basis van de principes vorm weten te geven en in stand te houden.)
Met het
voorafgaande zijn nu de voorwaarden enigszins voorhanden om de stelling te
rechtvaardigen dat de genoemde officiële instanties, ook statutair verplicht
zijn dit nieuwe beschavingsprincipe te handhaven en, mits ze zichzelf goed
begrijpen en van goede wil zijn uit kennis te handelen, dit ook dienen te doen
en zo niet, ze daarop aangesproken mogen worden. Ja zelfs moeten, want
klasseleden hebben de vrijheidsplicht om in overeenstemming met de leiding van
de hun Vrije Hogeschool te handelen, d.w.z. Rudolf Steiner zelf, die van zijn
statutair recht om zijn opvolger te benoemen voor zijn dood in 1925 geen
gebruik heeft gemaakt. De verdere inrichting van de Vrije Hogeschool, waarmee
men in Nederland bezig is, dient dus tenminste te geschieden op basis van de
veelvuldige aanwijzingen die hij achtergelaten heeft en op het desbetreffende
onderzoek dat door zijn leerlingen al is verricht.[9]
Dat dit niet
nageleefd wordt in een specifiek geval, wordt nog eens extra duidelijk door het
antwoord van Rudolf Steiner op de vraag tijdens de bespreking van de statuten
tijdens de Kerstconferentie of de zog. Aantekening van de Vrije Hogeschool ook
in de cursus “Wereldeconomie” als de enig mogelijke morele bescherming tegen
misbruik door beunhazen moet worden afgedrukt.[10] De bevestiging door Rudolf
Steiner betekent dat niet alleen in zijn esoterische voordrachten – die zonder
de nodige voorkennis niet op hun waarheidsgehalte kunnen worden beoordeeld, en
waarmee niet in discussie met geestelijk onbevoegden wordt getreden – maar dat
in alle vakkundige voordrachten van
Rudolf Steiner over de meest uiteenlopende onderwerpen, zoals geneeskunde,
muziek en religie, deze Aantekening moet worden afgedrukt ten einde duidelijk
te maken dat deze manuscripten onder de bescherming van de Vrije Hogeschool
vallen.
Welnu, uit mijn
ervaring van 12 jaar in Dornach en zo’n 20 jaar hier te lande blijkt dat de
leidinggevenden, ondanks talloze pogingen hen dit schriftelijk en mondeling
duidelijke kenbaar te maken door middel van o.m. vertalingen van de genoemde
publicaties van Herbert Witzenmann, moties aan de algemene ledenvergaderingen,
en voor het laatst nog middels mijn tevergeefse poging twee jaar geleden om het
voorzitterschap van de AViN te bekleden, deze vrijheidsplicht veronachtzaamd
hebben. Zoals ik tijdens een bijeenkomst van Sociale Sectie in Zeist in 2013 schriftelijke
heb ingebracht en met moeite mondeling heb kunnen toelichten, zijn de statuten
van de AViN op minstens 5 punten in tegenspraak met de principes van de
moederbeweging: de sociale organica. het nieuwe beschavingsprincipe wordt noch
in de vorm van de cursus Wereldeconomie noch in de vorm van de AViN zelf, niet
als zodanig erkend, beleeft en uitgedragen, zij het uit onkunde, zij het uit
onwil. Het uitgeefbeleid van de Vereniging wordt niet nagekomen, doordat het
hoofdkenmerk van de Kerstconferentie, d.w.z. de vereniging van het exoterische
en het esoterische ondergraven is, omdat niet de Vrije Hogeschool het
esoterische werk van Rudolf Steiner en andere geestverwanten o.v.v. de
Aantekening uitgeeft, maar structureel zich buiten de Vereniging bevindende
instanties. Zo is bv. de cursus Wereldeconomie niet door de Vrije Hogeschool
zelf uitgegeven, maar in 1986 door
Uitgeverij Hesperia (wat op zich natuurlijk een goede daad is), echter al meer
dan 10 jaar uitverkocht. Dit betekent dus dat de nieuwe denkwijze en taal van
de sociale organica als boek nergens in het Nederlands verkrijgbaar is.[11] Een
voorstel tijdens de laatste plenaire bijeenkomst van de Sociale Sectie om drie
werkkringen te beginnen om dit veelvoudig verzuim, om niet te spreken van
nalatigheidszonde, te trachten goed te maken, door een algehele revisie van de
statuten en een heroprichting van de Vereniging, viel niet in goede aarde, een
aanvraag aan de leidinggevende om deze en andere geschriften van Herbert
Witzenmann vanuit de Sociale Sectie, waar ze eigenlijk thuis horen, uit te
geven en te presenteren evenmin.
Nu heeft de
smartelijke beleving van dit beeld van de gapende kloof tussen de
verschijningsvorm van de Vereniging en haar wezen, tussen idealiteit en
realiteit, in de loop van jaren tot talloze uittredingen van haar leden
gevoerd, en men zou zich kunnen afvragen waarom de schrijver van dit relaas hun
voorbeeld niet volgt en stopt om met zijn hoofd tegen een betonnen muur te
slaan. En dat deze inderdaad in zekere zin daartoe neigt, zal door het laatste
symptoom duidelijk worden gemaakt, waarbij, zoals bij de vorige beschrijvingen,
het negatieve weer in het licht van het positieve zal worden gesteld. Vaak komt
daardoor dat laatste scherper in beeld en zal bovendien aan de motto’s van deze
inleiding een diepere, christologische betekenis toegevoegd worden.
Uitgangspunt
daarbij is wederom een ietwat vertwijfelde uitspraak van Rudolf Steiner tijdens
zijn achtste voordracht op 31 juli 1922 van de cursus Wereldeconomie aan het
adres van “degenen die officieel de godsdienstige behoeften van de wereld
verzorgen”, iets dat ook weer voor onze tijd helaas volop geldt:
“Het is eigenlijk wel uitermate treurig, zou
ik willen zeggen, dat voor iets wat in de grond van de zaak zo eenvoudig is en
zo terzake, in onze tijd geen begrip vinden is. Want op het moment dat hiervoor
begrip is, kan de zaak niet pas overmorgen maar morgen al voor elkaar zijn.
Want het gaat er niet om radicale hervormingen op touw te zetten, maar om in
elk specifiek geval een associatief samengaan te vinden. Daarvoor hoeft men
slechts de wil op te brengen en er begrip voor te ontwikkelen. Dat is wat
iemand [dus de spreker zelf] inderdaad zo smartelijk raakt, waar inderdaad het
economische denken in zekere zin samenvalt met het morele en, ik zou willen
zeggen, het religieuze; want het is voor mijn bijvoorbeeld totaal
onbegrijpelijk hoe een dergelijke benadering van de economie voorbij heeft
kunnen gaan aan degenen die officieel de godsdienstige behoeften van de wereld
verzorgen. Wamt het is toch buiten kijf, dat in de loop van de nieuwere tijd
gebleken is, dat onze economische verhoudingen niet meer beheerst worden, dat
de feiten uitgegroeid zijn boven dat wat de mensen konden beheersen, zodat wij
vóór alles voor de vraag staan: hoe kan dat beheerst worden? – Het moèt echter
door mensen beheerst worden, en wel: in associaties door mensen beheerst worden.”
We hebben gezien dat de hele aarde economisch gezien het sociale organisme is, iets dat door Dr. Walter Johannes Stein, een van de persoonlijke medewerkers van Rudolf Steiner, in een speciale uitgave van zijn tijdschrift “The Present Age” onder de titel THE EARTH AS A BASIS ·OF WORLD ECONOMY in 1937 verder is ontwikkeld.
Nu kan de antroposofie ook beschouwd worden als de door Rudolf Steiner geïnaugureerde hereniging van wetenschap, kunst, religie, die rond de jaartelling uit elkaar vielen om door het esoterische christendom weer op een nieuwe individuele, volledig Ik-bewuste manier in de volle openbaarheid samen te komen. Het doel van het nieuwe beschavingsprincipe dat met de Kerstbijeenkomst 1923/24 deze nieuwe christologische grondslag kreeg werd door Rudolf Steiner ooit als volgt geformuleerd: het inwijdingsprincipe moet weer beschavingsprincipe worden, dat ondanks de interne, persoonlijke onenigheden onder de oorspronkelijke bestuursleden en de institutionele tegenslagen beginnend met de Kerstbijeenkomst 1923/24 als opgave blijft bestaan.
Nu kan de antroposofie ook beschouwd worden als de door Rudolf Steiner geïnaugureerde hereniging van wetenschap, kunst, religie, die rond de jaartelling uit elkaar vielen om door het esoterische christendom weer op een nieuwe individuele, volledig Ik-bewuste manier in de volle openbaarheid samen te komen. Het doel van het nieuwe beschavingsprincipe dat met de Kerstbijeenkomst 1923/24 deze nieuwe christologische grondslag kreeg werd door Rudolf Steiner ooit als volgt geformuleerd: het inwijdingsprincipe moet weer beschavingsprincipe worden, dat ondanks de interne, persoonlijke onenigheden onder de oorspronkelijke bestuursleden en de institutionele tegenslagen beginnend met de Kerstbijeenkomst 1923/24 als opgave blijft bestaan.
II
Als overgang
naar het christologische aspect van de sociale organica als moderne Godsdienst
in de zin van het tweede motto boven deze inleiding, zal nu eerst een citaat
over een actueel onderwerp, namelijk de opkomst de zog. Islamitische Staat (IS)
in het Midden-Oosten hier weergegeven worden. Het gaat om een uit het Duits in
het Nederlands vertaald artikel van Daniel Baumgarten “De wederopstanding van
het Kalifaat – De dubbelganger van het roofdierkapitalisme” uit het door de
Algemene Antroposofische Vereniging in Dornach, Zwitserland uitgegeven
tijdschrift “Das Goetheanum” nr. 36 van 5 september 2014:
“Het handelen van de IS bestaat uit een
implosie-achtige verdichting [Verklumping] van religie, politiek, economie en
techniek en vormt daardoor het tegendeel van datgene wat de driegeleding van
het sociale organisme ontwerpt. In plaats van driegeleding gaat het om de
centralisering [Eingliederung] van alle aspecten van het leven onder het
dictaat van monotheïstisch geweld. Niet zo vreemd moet dat voor ons zijn, want
de rooftochten van de globale spelers
van de wereldeconomie doen hetzelfde, alleen omgekeerd. Hun praktijd dient de
centralisering van het dictaat van transnationale winstmaximalisatie. Ook zij
onderwerpen cultuur, politiek en economie aan een allerhoogste die de
religieuze traditie Mammon noemt. Zou men de essentie uit onrechtvaardigheid,
verarming, uitbuiting van de natuurlijke hulpbronnen, vernietiging van de
natuur en de manipulatie van de massa’s eruit distilleren, zou het beeld van
een daadkrachtige, mensen verachtende en fanatieke organisatie ontstaan met
verschrikkende parallellen met de IS. Het handelen van de IS, dat de
wereldopinie schokt, blikt hier op de eigen schaduw die de systeem-immanente
demonie op een klein toneel als Wachter in scène zet. In zover is de IS niet
alleen een militair-politiek product van de laatste Iraakse oorlog, maar ook
een drempelfenomeen van het globale bewustzijn.”
Op deze
treffende diagnose is eigenlijk niets op of aan te merken. Anders is het bij
wat de schrijver vervolgens als therapie voor deze ontwikkelingen voorstelt:
“Wat te doen? In de Islam is de mens een
vertegenwoordiger van God. Wat de mens vertegenwoordigen kan is hij zelf als
Ik: het Ik in God en gelijktijdig God in mij. Het ware kalifaat is een paradox,
niet proclameerbaar, maar in elk mens opnieuw te scheppen.”
Hier schiet
Baumgarten duidelijk te kort. Het is niet onwaar wat hij aanbeveelt, maar
volstrekt onvoldoende. Hij ziet namelijk over het hoofd dat niet alleen in de
Islam maar ook in de Bijbel de mens als vertegenwoordiger of zelfs stadhouder
van God op Aarde wordt gezien, waaraan Herbert Witzenmann in dit geschrift een
diepere betekenis geeft. Uit zijn hele betoog volgt dat Baumgarten zou moeten
oproepen tot het verstevigen van het veelal ontbrekende dubbel midden tussen
enerzijds het roofdierkapitalisme van de huidige wereldeconomie en anderzijds
het theocratisch geïnspireerd geweld van de IS – dit dubbel midden van het
Nieuwe Christendom dat het evenwicht weet te behouden tussen het Ahrimanische
en het Luciferische, waarvan de mensheids-representant een beeld is en dat zich
ideëel uit in de sociale organica als de moderne Godsdienst van het Nieuwe
Christendom. Baumgarten schrijft dit artikel in het orgaan wat de
Antroposofische Vereniging die juist met haar onderzoeks- en
ontwikkelingscentrum beroepen was en is om op aarde onder de mensheid dit
dubbel midden in haar eigen organisatievorm te verwezenlijken, maar, zoals
getracht werd in deel I van deze inleiding aan te duiden, daarin tot nu toe
verschrikkelijk te kort is gekomen.[12]
Hier had dus Baumgarten zijn vinger op moeten leggen, waarbij de vraag rijst of zijn artikel dan wel gepubliceerd zou zijn geworden. Hier dus een poging om het bij hem ontbrekende in te vullen:
Het Nieuwe Christendom vs. Het Nieuwe
Arabisme
Veertien jaar
nadat Rudolf Steiner in verschillende Europese steden zijn reeks voordrachten
had gehouden over “Het Vijfde Evangelie”, waarin hij het eeuwenoude vraagstuk
van de twee Jezuskinderen uit de ogenschijnlijk tegenstrijdige geboorteverhalen
in het Lucas- en Mattheüsevangelie oploste, hun mystieke eenwording tijdens het
bezoek van de 12-jarige Lukasknaap aan de tempel van Jerusalem onthulde en de
incarnatie van Christus in de 30-jarige Jezus van Nazareth bij de doop in de
Jordan door Johannes op 3 april van het jaar 33 en vervolgens de kruisiging en
opstanding van Christus op Golgotha als Zijn eigenlijke geboorte als geest van
de Aarde heeft beschreven, sprak Rudolf Steiner voor het allereerst in juli
1924 te Arnhem in drie voordrachten over het Karma van de Antroposofische
Vereniging en de inhoud van de
antroposofische beweging uitvoerig over de inhoud van de term “Het
Nieuwe Christendom”. Dit was de laatste keer dat hij sprak in ons land voordat
hij op 30 maart 1925 stierf, en men kan daarom deze voordrachten ook als een
soort spirituele erfenis aan de antroposofen in Nederlandse zien om deze
woorden ter harte te nemen, nu 90 jaar later te kijken hoe het er nu voor staat
en war er nog gedaan kan worden.[13]
Een vertaling
van die drie esoterische, het normale verstand te boven gaande voordrachten
bevindt zich in het boek “Karmaonderzoek 3”, uiteraard zonder de morele
beschermingsparagraaf van de Vrije Hogeschool waarover Rudolf Steiner het aan
het begin van zijn eerste voordracht over heeft evenmin als een motivering van
de uitgever om deze “disclaimer” weg te laten en er een andere voor in de
plaats te zetten, die niet meldt dat deze teksten manuscripten van de Vrije
Hogeschool zijn – een overtreding van het concordantieprincipe dat de
bestuursleden cq. uitgevers in overeenstemming met de leiding van de Vrije
Hogeschool dienden te handelen, d.w.z. met Rudolf Steiner zelf in de
geestelijke wereld of de richtlijnen die hij ten overvloed heeft achtergelaten
hoe met zijn werk om dient te worden gegaan. Ook aan zijn pleidooi dat de
bestuursleden geen bijbaantjes ophopen en zich allemaal vanuit een centrale
plek uitsluitend aan de antroposofie wijden om daarvoor de nodige stootkracht
te ontwikkelen is geen gehoor geven.
Om daarna over
te gaan naar de inhoud van de antroposofische beweging als het Nieuwe
Christendom spreekt Rudolf Steiner de zin uit: “Als wij vandaag kijken hoe de
Antroposofische Vereniging als de belichaming van de antroposofische beweging
in de wereld staat.” maakt hij daarmee weer duidelijk wat hij als de eerste zin
in zijn bericht op 13 januari 1924 over de zojuist afgelopen Kerstbijeenkomst
ter heroprichting van de Antroposofische vereniging geschreven had: “De
Antroposofische Vereniging een vorm te geven zoals die de antroposofische
beweging voor haar verzorging nodig heeft, dat was met de zojuist afgelopen
Kerstbijeenkomst aan het Goetheanum bedoeld.” En met die vorm bedoelde hij
niets anders dan de later principes genoemde statuten, die het nieuwe beschavingsprincipe,
de sociale organica, behelzen en waarvan hij aangegeven had, zoals eerder
vermeld, dat de enige taak van het bestuur was om deze statuten te realiseren.
Dan volgt de
passage over het nieuwe christendom blz. 155):
“Alles wat hier
in de fysiek-zintuiglijke wereld gebeurt, heeft zijn voorgeschiedenis in
geestelijke werelden. Niets gebeurt hier in de stoffelijke wereld wat niet
eerst op geestelijke wijze in de geestelijke wereld is voorbereid. En nu komt
het belangrijke: wat in de twintigste eeuw hier op aarde plaatsvond als een
samenstroming van een aantal mensen in de Antroposofische Vereniging, is in de
eerste helft van de negentiende eeuw voorbereid doordat de zielen van de mensen
die in hun eigen incarnatie in grote getale samenstromen, in het geestelijke
gebied verenigd waren, toen ze nog niet naar de fysiek-zintuiglijke wereld
waren afgedaald. En in de geestelijke wereld is er toen door een aantal zielen
gemeenschappelijk een soort cultus gehouden, een cultus die de bron was voor
het verlangen dat opkwam in de zielen die nu geïncarneerd in de Antroposofische
Vereniging samenkomen. En wie de opgave heeft om de zielen die herkent ze
als zielen die met hem [d.w.z. deze cultus] hebben samengewerkt in de
eerste helft van de negentiende eeuw, toen er in de bovenzinnelijke wereld
machtige kosmische imaginaties zichtbaar werden, die voorstellen wat ik zou
kunnen noemen: het nieuwe christendom. Daar waren toen – zoals nu
hier in hun lichaam op aarde – zielen verenigd om voor zichzelf uit datgene wat
ik kosmische substantie en kosmische krachten zou willen noemen, tot realiteit
samen te voegen wat in machtige beelden kosmische betekenis had en wat het
voorspel was van wat zich hier op aarde als leer, als antroposofische
werkzaamheid moet voltrekken.[…] Maar alle zielen die in de eerste helft van de
negentiende eeuw bij elkaar waren gekomen om voor te bereiden wat op aarde
antroposofische beweging zou worden, al die zielen bereidden in feite voor wat
ik steeds weer heb genoemd: de Michaëlstroming, die in de laatste derde deel
van de negentiende eeuw is opgekomen en die de belangrijkste geestelijke inslag
in de moderne ontwikkelingsstroom van de mensheid vormt. Michaëlstroming voor
Michaël de weg bereiden voor zijn aards-hemelse
werkzaamheid – dat was de taak van de zielen die toen bijeen waren.”
Vervolgens differentieert hij die antroposofische zielen in twee
groepen: de Platonici en Aristotelici met hun verschillende, maar harmonische
verhouding tot het kosmische christendom:
“Er waren dus
in hoofdzaak twee stromingen. Aan de ene kant was er de stroming die direct
voortkwam uit de ketterse bewegingen van de eerste eeuwen van het christendom.
Deze zielen waren nog geïnspireerd door wat er in het oude Griekse platonisme
leefde. Zij waren zo getroffen dat wanneer door mededelingen uit oude tijden
een innerlijke doorbraak in de ziel plaatsvond, zij toch als onder de invloed
van een weliswaar zwakke, maar toch reële inspiratie konden kijken naar de
afdaling en de werkzaamheid van Christus op aarde. Dat was de platonische
stroming. De andere stroming was voor iets anders bestemd. Hiertoe behoorden
met name de zielen die hun laatste belangrijke incarnatie in de
voorchristelijke tijd hadden doorgemaakt en toen naar het christendom als iets
toekomstigs hadden gekeken. Dat was de stroming die het intellect moest
voorbereiden voor het tijdperk dat ik altijd heb aangeduid als het tijdperk dat
begint met de eerste helft van de vijftiende eeuw. Toen moest het tijdperk van
de bewustzijnszeil aanbreken, het tijdperk waarin het menselijke intellect tot
ontwikkeling moest komen.”
Als boegbeeld voor de platonische stroming karakteriseert Rudolf
Steiner de leraren van de school van Chartres in de 12de eeuw,
zoals Petrus van Compostella, Alanus ab
Insulus en Bernadrus van Chartres, waar profetisch vooruit werd gekeken naar
het Nieuwe Christendom onder de leiding van Sint Michael na de afloop van het
Kali Joega tijdperk in 1899. Deze school
werd dan in de 13de eeuw door de aankomende aristotelici, met name
de Dominicanen zoals Thomas von Aquino en Albertus Magnus afgelost worden na
een ontmoeting met de terugkerende Platonici in de geestelijke wereld. Dan
schetst hij hoe de verdere ontwikkeling verliep:
“Zowel de
leidende figuren van de school van de school van Chartres alsook zij die in de
orde van de dominicanen de leidinggevende posities innamen, plaatsen zich aan
het hoofd van hen die in de eerste helft van de negentiende eeuw met die
machtige bovenzinnelijke cultus, die zich in de genoemde beelden ontplooide, de
latere antroposofische stroming voorbereidden. Allereerst moesten de mensen
weer afdalen die min of meer als aristotelici hadden gewerkt; want onder de
invloed va het intellectualisme was de tijd nog niet rijp om de spiritualiteit
opnieuw te verdiepen. Maar er bestond een onverbrekelijke afspraak die
doorwerkt. En volgens die afspraak moet er uit de antroposofische beweging iets
voortkomen wat vóór het einde van deze eeuw voltooid moet worden. Want boven de
Antroposofische vereniging hangt een lotsbeschikking: de lotsbeschikking dat
velen van hen die nu deel uitmaken van de Antroposofische Vereniging tegen het
einde van de twintigste eeuw weer naar de aarde moeten afdalen, maar dan samen
met hen die òf zelf de leiding hadden in de school van Chartres, òf leerling in
Chartres waren. Dus, vóór het eind van
de twintigste eeuw moeten de platonici van Chartres en de latere aristotelici,
wil de beschaving niet volledig in verval raken, hier op aarde samenwerken.”
Na een terugblik op de tijd dat hij, zoals hij zegt “de antroposofische
beweging voorbereidde” en een band ontwikkelde met de orde van de
cisterciënzers in Wenen, komt Rudolf Steiner aan het einde van de eerste
voordracht terug op deze “onverbrekelijke afspraak.”:
“Dat dit
intreedt – die mogelijkheid daartoe mogen de mensen in de twintigste eeuw niet
verslapen! Maar aangezien tegenwoordig alles van de vrije wil afhangt, hangt of
dit al of niet intreedt – met name of de met elkaar verbonden groepen kunnen
afdalen om de cultuur in de twintigste eeuw opnieuw te spiritualiseren – ook af
van de vraag of de Antroposofische Vereniging de kunst verstaat om op de juiste
wijze en met toewijding aan de antroposofie te werken.”
Heeft nu deze afspraak wel of niet plaatsgevonden? Hans Peter van Manen
beantwoordt deze kwestie in zijn Nawoord in het boek uit het jaar 1998 niet,
hij laat het open. Maar toen al was het duidelijk geworden dat een werkelijke
spiritualisering van de cultuur door de Antroposofische Vereniging aan het
einde van de twintigste eeuw niet had plaatsgevonden. Door dit te constateren,
kan men ook terug redeneren en niets anders vaststellen dan wat ook uit deze
inleiding onvermijdelijk tevoorschijn komt: de Antroposofische Vereniging heeft
helaas haar taak, ja haar missie niet weten waar te maken om de voorwaarden
voor deze onverbrekelijke afspraak te scheppen met alle door Rudolf Steiner
genoemde noodlottige volgen van dien. Dit zal nog duidelijker worden door wat
in de twee voordracht aan de orde komt, namelijk de strijd om de van de
aartsengel Michael in de 19de eeuw op de aarde afgevallen kosmische
intelligentie tussen Het Nieuwe Christendom en zijn tegenhanger: Het Nieuwe
Arabisme, de huidige verschijningsvorm van de Islam.
Na een grandioos spiritueel overzicht over de circa 300 jaar durende
tijdperken van de zeven elkaar aflossende tijdgeesten of aartsengelen vanaf het
vorige Michaëltijdperk, waarin Aristoteles en Alexander de Grote leefden via
het daaropvolgende Gabriëltijdperk, waarin het centrale gebeurtenis van de hele
mensheidsontwikkeling op aarde, het mysterie van Golgotha plaatsvond, tot aan
het huidige Michaëltijdperk dat in 1879 is begonnen, komt Rudolf Steiner te
spreken over het hof van Bagdad in de 9de eeuw onder de heerschappij
van Haroen al Rasjid en een wijze raadgever, “waar alles wat aan wijsheid, aan
kunst en aan diepe religiositeit in het Oosten te vinden was, weliswaar
islamitisch getint.” Na deze “schitterende bakermat van het oosterse, van het
voor-Aziatische geestesleven” nader beschreven
te hebben, gaat hij als volgt verder:
“Bij deze
illustere verzameling wijzen aan dit hof leefde min of meer bewust het gevoel:
de intelligentie van de aarde, die van de hemel op de aarde is neergedaald,
moet in dienst worden gesteld van de islamitische geestesgesteldheid. Nu moet u
bedenken: vanaf de tijd van Mohammed, vanaf de tijd van de eerste kaliefen was
het arabisme vanuit Azië over Noord-Afrika helemaal naar Europa gebracht. Daar
verbreidde het zich door oorlogen. Maar met de mensen die op gewelddadige wijze
het arabisme tot in Spanje verbreidden – ook Frankrijk kwam ermee in aanraking
en geestelijk gesproken het hele westen van Europa – met hen kwamen ook
belangrijke personen mee. U kent allemaal wel de krijgstochten van de
Frankische koningen tegen de Moren, tegen het arabisme.[14]
Maar dat zijn uiterlijk gebeurtenissen die zich in de geschiedenis afspelen;
veel belangrijker is hoe steeds in de innerlijke ontwikkeling van de mensheid
de spirituele stromingen verlopen.”
Vervolgens schildert Rudolf Steiner welke weg Haroen al Rasjid na zijn
dood in de geestelijke wereld bewandelde om in een volgende incarnatie als de
bekende staatsman en filosoof Lord Bacon, Baco van Verulam (1561-1616),
schrijver van “Het nieuwe Atlantis”, te verschijnen en welke weg zijn vroegere
wijze raadgever nam om terug op te komen aarde als de grote pedagoog, de
schrijver van de “Pansophia”, Amos Comenius (1592-1670).
“En uit de
samenwerking van deze beide individualiteiten die eens aan het hof van Bagdad
hadden gewerkt, is in Europa ontstaan wat zich – min of meer los van het
christendom – heeft ontwikkeld als een verouderd arabisme, maar onder invloed
van de intelligentie die Michaël vanuit de zon was ontvallen.
Wat er
uiterlijk in de vorm van oorlogen gebeurde, dat werd door de Frankische
koningen en door de andere Europeanen afgeslagen. We zien hoe de eerste met
zo’n grote stootkracht uitgevoerde veldtochten van de Arabieren in het westen en
daardoor ook de verbreiding van de islamitische cultuur in het westen
stuklopen, hoe ze niet verder kunnen opdringen. Maar doordat het aflegde wat het aan uiterlijke vormen bezat en aan
uiterlijke cultuur stichtte, juist daardoor werd dit nieuwe arabisme de moderne
wetenschap en vormde het de grondslag voor wat Amos Comenius op pedagogische
gebied in de wereld bracht. En zo gebeurde het dat de aardse intelligentie, als
het ware geoccupeerd door het arabisme, zich tot in de zeventiende eeuw
uitbreidde.
Daarmee hebben
we gewezen op iets wat ten grondslag ligt aan datgene waarin we in onze dagen
het antroposofische zaad moeten zaaien. We moeten dit vooral goed naar zijn
innerlijke spirituele aard bekijken.”
Met deze rake typering van het nieuwe arabisme als de moderne
wetenschap is een sleutel gegeven om de diepere context te begrijpen van wat
Herbert Witzenmann in dit geschrift aan de hand van verschillende voorbeelden
en situaties uitvoert. Hij neemt het namelijk
op als een moderne ridder van het Woord in dienst van het nieuwe christendom
tegen wat hij typeert (in hoofdstuk 1: “Rudolf Steiners sociaal-organische basisidee
voor een nieuwe economische orde”) als “de grootste macht ter wereld – de
materialistische wetenschap” die verantwoordelijk is voor “de uitschakeling van
de menselijke factor” en plaatst daartegenover het nieuwe beschavingsprincipe:
de sociale organica om daardoor de menselijke factor te herstellen in het kader
van een rechtvaardige wereldeconomie. Anders uitgedrukt: hij zet voortreffelijk
uiteen hoe de door het nieuwe arabisme geoccupeerde materialistische
natuurwetenschap en de daarvan afgeleide sociale wetenschappen te bevrijden
zijn en nodigt een ieder welwillende naar vermogen uit tot deelname aan het
oprichten of steunen van “oases der menselijkheid”, startblokken van een nieuwe
samenleving. Hij heeft daarbij als bestuurslid van de Algemene Antroposofische
Vereniging en leider van de Sectie voor Sociale Wetenschappen en die voor het streven
van de jeugd de innerlijk taak opgenomen, een taak die Rudolf Steiner, na een
overzicht te hebben gegeven over het voorwerk van de Dominicanen in de 14de,15de
en 16de eeuw en daarna van geesten zoals Goethe en Schiller om het
huidige Michaëltijdperk voor te bereiden, als volgt beschrijft, en nogmaals
onderstreept wat de verstrekkende, onheilspellende gevolgen zullen zijn als die
taak wordt veronachtzaamd:
“Het gaat er nu
om dat de Antroposofische Vereniging haar innerlijke taak op zich neemt, de
taak die erin bestaat Michaël het menselijke denken niet te betwisten. We
kunnen niet fatalistisch zijn. We kunnen alleen maar zeggen: de mensen moeten
samenwerken met de Goden, met Michaël zelf. Michaël inspireert de mensen op
aarde opdat er een spiritualiteit verschijnt die tegen de tegen intelligentie
van de mensen opgewassen is, opdat de mensen kunnen denken en tevens spirituele
mensen zijn; want dat is pas de betekenis van de heerschappij van Michaël.
Daarvoor moet in de antroposofische beweging gevochten worden. Dan zullen
diegenen die nu voor de antroposofische beweging werkzaam zijn al aan het eind
van de twintigste eeuw opnieuw verschijnen en op aarde verbonden zijn met
degenen die de leraren van Chartres waren. Want in het hemelse concilie aan het
begin van de dertiende eeuw is afgesproken dat ze weer op aarde verschijnen, de
aristotelici en de platonici, e dat er gewerkt wordt met als doel de
antroposofische beweging in de twintigste eeuw steeds meer te laten opbloeien,
opdat aan het eind van deze eeuw door de samenwerking van platonici en
aristotelici de antroposofie een zekere culminatie in de aardse beschaving kan
bereiken. Als er zo kan worden gewerkt als door Michaël bepaald is, dan vindt
Europa, dan vindt de moderne beschaving zijn weg uit de ondergang. Maar op geen
enkele andere manier! Of de beschaving van de ondergang gered kan worden, is
afhankelijk van de vraag of we Michaël begrijpen.”
Michaël vs.
Ahriman
Na tot dusver het Het Nieuwe Arabisme als de tegenhanger van Het Nieuwe
Christendom te hebben gekarakteriseerd, zet Rudolf Steiner tegen het einde van
de tweede en vooral in de derde voordracht grondig uiteen wie in dit
kosmisch-aards strijdtoneel de tegenhanger van Michaël en de zijnen is: degene
die in de Bijbel “de onrechtmatige vorst van deze wereld” wordt genoemd, en die
in de antroposofie bekend staat als Ahriman, ondersteund door zijn door hem al
dan niet bewust bezeten knechten en werktuigen (daartoe rekent hij ook de Kerk
van Rome “die van de scholastiek in de moderne tijd door Rome misvormd en
verahrimaniseerd is, waarvan een karikatuur is gemaakt.”)
Aldus eindigt hij de tweede voordracht met de volgende bewegende
woorden:
“Meer dan welke
strijd ook heeft deze strijd een plaats gekregen in de harten van de mensen.
Daarin ligt die strijd verankerd sinds het derde deel van de negentiende eeuw.
Van doorslaggevende betekenis zal zijn wat mensenharten met deze wereldstrijd
van Michaël in de loop van de twintigste eeuw doen. En in de loop van deze
twintigste eeuw, wanneer de eerste eeuw na het einde van het Kali Joega voorbij
zal zijn, zal de mensheid òf aan het graaf van alle beschaving staan, òf aan
het begin van een tijdperk waarin in de zielen van de mensen die in hun hart
intelligentie met spiritualiteit verbinden, de Michaëlstrijd uitgevochten wordt
in het voordeel van de Michaëlimpuls.”
De derde en laatste voordracht staat in het teken van de tegenstelling
tussen een bovenzinnelijke, hemelse school van Michaël, die hij aan het einde
van de 15de eeuw stichtte en waarin hij met de rondom hem geschaarde
geesten en mensenzielen “de oude inwijdingswijsheid “doornam”, en de
onderaardse tegenschool van Ahriman die werkzaam was in de 15de,16de
en 18de eeuw. Hij luidt dit
laatste als een goddelijk geheim voorzichtig in door te zeggen dat “dit
uiterlijk gezien zeker een wat misplaatse indruk maakt in relatie tot de
tegenwoordige beschaving, maar dat de antroposofen moeten kennen om, zoals ik
heb aangeduid, het culturele leven op de juiste wijze naar het einde van de
twintigste eeuw te leiden.” Dan gaat hij, na eerst de Michaëlschool uitvoerig
beschreven te hebben, als volgt verder:
“Terwijl
Michaël boven zijn scharen onderwees, werd er direct onder de oppervlakte van
de aarde een soort onderaardse ahrimanische school gesticht. Daarom kunnen we
zeggen dat zich in het bovenaardse de Michaëlschool bevindt; direct onder de
aardlaag waarop wij staan – want ook in het onderaardse is het geestelijke
actief en werkzaam – werd de ahrimanische tegenschool gesticht. En toen er van
Michaël juist in die tijd geen impulsen naar beneden gingen om de intelligentie
hemels te inspireren, toen de intelligentie op aarde voorlopig aan zichzelf was
overgelaten, deden de ahrimanische scharen des te meer hun best om van onderaf
impulsen in de ontwikkeling van de intelligentie onder de mensen te zenden. Het
is een groots beeld dat ons voor ogen kan staan. We maken ons de volgende
voorstelling: het aardoppervlak, boven Michaël, die zijn scharen onderwijs en
hun met grote, geweldige wereldwoorden de oude wijsheid van de ingewijden
onthult; en daar tegenover de ahrimanische school onder de aarde. Op aarde
ontwikkelt zich de uit de hemel gevallen intelligentie; Michaël die voorlopig
ten opzichte van het aardse in een hemelse afzondering lesgeeft – er gaan geen
stromingen van boven naar beneden – terwijl de ahrimanische machten des te meer
hun impulsen naar boven zenden.”
Vervolgens schildert Rudolf Steiner de gevolgen van deze beangstigde
situatie, dit verlaten-zijn door Michaël, op eenvoudige mensen in Europa, en
komt hij daarna op de boekdrukkunst te spreken, “waaruit onder invloed van de
ahrimanische tegenschool demonische machten voortkomen kunnen”, wat uiteraard
geen reden is om deze kunst aan deze tegenmachten over te laten, maar juist om
“de boekdrukkunst te veredelen dor alles wat in de wijsheid van Michaël leeft
met de grootste ernst op te nemen en vooral van mens tot mens te werken door
het belangrijkste van mond tot oor te verkondigen.”
De huidige toenemende ontwikkeling om zowel de fysieke boekdrukkunst
alsook menselijke contactmogelijkheden via het medium internet en de zog.
sociale media te laten verlopen kan niet anders gezien worden als een verhoogde
uitwerking van de Ahrimanschool, die als tegenreactie een verhoogde werking van
de Michaëlschool vereist. Daarom geldt ook te meer voor het medium internet wat
vervolgens Rudolf Steiner antwoordt op de vraag: “Wat wil Ahriman ten opzichte
van Michaël met de boekdrukkunst bereiken?” en waarbij hij ook ingaat op de
werkelijke oorzaak van de Eerste Wereldoorlog:
“Hij wil – u
ziet van daag de dag overal de symptomen – de verovering van de intelligentie,
die vooral zal optreden waar de omstandigheden gunstig zijn. Waarin bestaat nu
hoofdzakelijk de werkzaamheid van de ahrimanische geesten in hun strijd tegen
het komende tijdperk van Michaël? Hun werkzaamheid bestaat hierin dat deze
ahrimanische geesten in tijden waarin het bewustzijn van de mensen verzwakt is,
ervoor zorgen dat ze in zekere zin van hen ‘bezeten’ raken; dat ze ingrijpen in
het bewustzijn van de mensen. Zo waren ook veel mensen die in 1914 een
verduisterd bewustzijn hadden, betrokken bij het ontstaan van die vreselijke
wereldoorlog. En via dat afgezwakt bewustzijn hebben de scharen van Ahriman de
wereldoorlog veroorzaakt – via de mensen. En de oorzaken van die oorlog zullen
nooit op uiterlijke wijze door middel
van documenten uit de archieven aan het licht komen: we moeten daarentegen een
blik werpen op de geschiedenis en dan zien we: hier was iemand met autoriteit,
daar was er nog een en daar weer een andere bij wie het bewustzijn was
afgezwakt. Daardoor kon Ahriman het voor elkaar krijgen dat de mensen van hem
bezeten raakten.”[15]
Na aan de hand van de Noord-Amerikaanse indianen die de zonderlinge
lettertekens als kleine duiveltjes zagen nog een voorbeeld te geven over hoe
gemakkelijk mensen van Ahriman bezeten kunnen raken, legt Rudolf Steiner uit
waarom hij nu pas op zijn 63ste levensjaar voor de huidige tijd
uiterst schokkende waarheden aan het licht kan brengen. Zoals het fenomeen
“schrijverschap” dat ten gevolge van het feit dat de ahrimanische tegenschool
de boekdrukkunst op aarde heeft verspreid op veel grotere schaal dan vroeger is
opgetreden (en vandaag de dag nog in grotere mate dan 90 jaar geleden mede
dankzij het internet):
“Het
schrijverschap is bij wijze van spreken populair geworden. Een één ding is
mogelijk geworden: aan de ene kant is het iets prachtigs, iets schitterend,
iets oogverblindends, maar aan de andere kant iets wat we weliswaar moeten
opnemen in volledige harmonie van onze zielekrachten, maar wat we toch ook op
zijn volle gewicht inschatten. Eerste pogingen zijn ondernomen die vanuit de
sfeer van Michaël omschreven kunnen worden met de woorden: Ahriman is als schrijver opgetreden!
Niet alleen dat mensen van hem beten raakten, zoals ik heb aangeduid in verband
met het uitbreken van de oorlog, maar Ahriman is zelf door door zich via
menselijke zielen op aarde te manifesten als schrijver opgetreden! Dat hij een
briljant schrijver is hoeft ons verder niet te verwonderen; want Ahriman is een
groet, veelomvattende, machtige geest. Maar hij is nu eenmaal de geest die niet
deugt voor de verdere ontwikkeling van de mensheid op aarde zoals de goede
Goden die voor ogen staat, maar wel voor de strijd ertegen. Op zijn eigen gebied
is hij niet alleen een in aal opzichten bruikbare, maar ook weldadige macht;
want de wezens die op het ene niveau van het wereldgebeuren weldadig zijn, zijn
op een ander niveau van buitengewoon schadelijk. Daarom hoeven we er, als we de
werken van Ahriman willen karakteriseren, niet van uit te gaan dat we deze
werken zonder meer moeten verketteren. Als we ons bewust zijn van wat we voor
ons hebben, kunnen we ze zelfs bewonderen. Maar we moeten wel het ahrimanische
karakter doorzien!”
Na geschilderd te hebben dat het bij deze briljante hoofdstukken in de
moderne literatuur met veelal duivelse inhoud om Nietzsche’s “De antichrist”,
“Ecco Homo” zijn biografie, en de aantekeningen in “Wille zur macht” ging en dat dit fenomeen Ahriman als schrijver nog
veel meer en op allerlei cultuurgebieden in de nabije toekomst zal voorkomen,
iets wat zonder meer nu vastgesteld kan worden (bv. de recente in mode geraakte
idee dat de mens niet meer zou zijn dan zijn brein), stelt Rudolf Steiner tegen het eind van deze
voordracht een taakbeschrijving aan de antroposofen voor, om zich als
graalridders van het Woord de aloude ridderlijke deugden van moed,
rechtvaardigheid en trouw in michaëlische gezindheid opnieuw eigen te maken,
opdat een nieuw beeld van Michaël moge verschijnen (hiermee eindigt ook deze poging om het
ontbrekende bij het artikel van Daniel Baumgarten over de wederopstanding van
het Kalifaat in te vullen): .
“De ene taak
van de antroposofen zal zijn: trouw de wijsheid van Michaël te bevorderen, met moedig
hart achter de wijsheid van Michaël te staan, en als eerst teken van het
doordringen van de aardse intelligentie met het geestelijke Michaëlzwaard het
feit te zien, dat dit geestelijke Michaëlzwaard nu wordt gehanteerd door de
harten waarin de wijsheid van Michaël is binnengetrokken, zodat het beeld waar
van Michaël in een nieuwe vorm verschijnt, een beeld waar antroposofische warm
voor lopen: Michaël staande in de harten van de mensen, onder zijn voeten wat
een ahrimanische schrijverschap zal zijn.”
De Willehalm
Ridderorde van het Woord (i.o.)
Welnu, dit nieuwe Michaëlsbeeld is, zoals eerder vastgesteld i.v.m.
de “onverbrekelijke afspraak”, niet aan
het einde van de vorige eeuw verschenen en ook nu aan het prille begin van het
derde millennium niet. Er vindt weliswaar een wereldwijd verhogen van het
milieubewustzijn plaats, maar het blijft veelal bij symptoombestrijding,
terwijl de diepere oorzaken daarvan niet onderkend worden, namelijk het domweg
ontbreken van het nieuw beschavingsprincipe dat hier wordt aangeboden. In
plaats van een opbloeien van de Michaëlschool, zien we dus het wereldwijde
optreden van “afgestudeerden” van de Ahrimanschool op alle terreinen van de
kunst, wetenschap en religie. Als gevolg daarvan staat de menselijk beschaving
aan de rand van de afgrond en lijkt de door Rudolf Steiner voorspelde
incarnatie van Ahriman zelf aan het begin van dit derde millennium zich te
voltrekken zonder het nodige bewustwordingsproces daarvan, opdat de gevolgen
van deze onontkoombare incarnatie beperkt blijven. Eveneens is de opvatting van
Rudolf Steiner dat vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw de wederkomst van
Christus in het etherische, dus niet in het fysieke, plaats zou vinden als
tegengewicht tot deze incarnatie van Ahriman nagenoeg in christelijke kringen
en daarbuiten vrijwel onbekend gebleven. En de Antroposofische Vereniging is
slechts tot een schaduw van haar ware zelf verworden; door velen wordt de afstand tussen haar wezen (de
antroposofische beweging in de geestelijke wereld) en verschijningsvorm op aarde zelfs als
onoverbrugbaar gezien.
Maar zonder zich aan enige vorm van naïviteit over te geven, kan men
ook stellen of in ieder geval vurig hopen dat ondanks alles het Michaëlsbeeld nog
niet verschenen is, en dat in samenwerking met het hier nog niet ter sprake
gebrachte Sophiabeeld, zoals dat niet alleen in de voordrachten van Rudolf
Steiner maar ook in die van bv. Valentin Tomberg over het Oude en Nieuwe
Testament en de Openbaringen uitgedragen wordt[16]
een mogelijke doorbraak in het kader van hier enigszins voorgestelde Het Nieuw
Christendom kan worden gemaakt. Deze herkerstening helpen te bewerkstelligen is
de opgave van de Willehalm Ridderorde van het Woord (i.o.) waarvan in de
aankondiging van de presentatie van dit boek en in voetnoot 14 reeds sprake
was. Naast de boeken, zoals “Willem vanOranje, Parzival en de Graal” van Werner Greub, “De rechtvaardige prijs”,
“Geldordening als bewustzijnskwestie” en “De Deugden” die aan het einde van dit
boek aangegeven worden, is nu ook dit geschrift van Herbert Witzenmann
beschikbaar als mogelijk geesteswetenschappelijk wapenarsenaal waarmee civiele
ridders van het Woord op het kosmische-aardse strijdtoneel zich kunnen uitrusten en te velde trekken. Ik hoop dat tevens met deze inleiding dit gebeuren een stap naderbij
is gekomen. Gaarne neem ik suggesties of immanente kritiek hierover in
ontvangst.
Bij deze gaat mijn hartelijk dank uit naar Ton Majoor en Jan Kees
Ijspeert voor hun medewerking bij het vertalen van de niet eenvoudige teksten
van Herbert Witzenmann (deze inleiding zelf kon vanwege de deadline niet doorgenomen worden; dat zal bij een tweede editie gebeuren). Tevens ben ik Gjalt Jan Wijmenga en mijn broer Johannes
Kelder erkentelijk voor het mede mogelijk maken dat de Willehalm stichting deze
uitgave kon publiceren. De graphicus Rick van Poorten bedankt ik voor zijn medewerking om op zeer korte termijn de omslag op een PDF-bestand te zetten. De firma Interfax in Eindhoven was bereid op zeer korte
termijn deze publicatie te printen opdat het op tijd gepresenteerd kon worden
in de raadszaal van de Beurs van Berlage, die door de organisatie “Meet Berlage
& Workspace” aldaar onder gunstige voorwaarden ter beschikking werd
gesteld. Ook hen ben ik dankbaar.
Robert Jan
Kelder
Willehalm Ridderorde van het Woord (i.o.)
Amsterdam, Michaëltijd, 2014
[1] Op 28 mei jl. werd door schrijver dezes in Den Haag
namens 14 ondertekenaars een petitie aan koning Willem-Alexander ingediend om
als grootmeester van de Militaire Willemsorde een complementaire, civiele orde
in te stellen: de Willehalm Ridderorde van het Woord om de sociale organica te
helpen verwezenlijken (zie http://willehalm-ridderorde.blogspot.nl). In een
ontvangstbevestiging van het Kabinet van de Koning werd op 13 juni meegedeeld
dat Zijne Majesteit, die grondwettelijk gezien de enige in ons koninkrijk is
die een nieuwe ridderorde kan instellen, c.q. een reeds bestaande, zoals in dit
geval, kan aanvullen, de petitie ter behandeling in handen gesteld heeft van de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze antwoordde in een
ontvangstbevestiging van 20 juni op zijn beurt dat de petitie in behandeling is
genomen in de categorie Burgerbrieven, dat ernaar gestreefd wordt deze binnen
de gestelde termijn van 3 weken te beantwoorden en als de beantwoording meer
tijd mocht vereisen bericht daarvan wordt gestuurd. (Hoewel dat termijn is
verstreken, is het tot nu toe daarbij gebleven.)
[2] De sociale organica of te wel de idee van de
driegeleding van het sociale organisme maakt op zijn beurt weer deel uit van de
vier sociaal-dynamische wetmatigheden, te weten de sociologische grondwet, de
sociale hoofdwet, het sociale oerfenomeen en de sociale organica, die Rudolf
Steiner in die chronologische volgorde heeft geformuleerd. De Amsterdamse
hoogleraar Prof. Dieter Brüll heeft deze vier objectieve wetmatigheden in zijn in
1985 verschenen boek “De sociale impuls van de antroposofie” voor het eerst
systematisch beschreven, zonder overigens op het begrip sociale organisme, de cursus Wereldeconomie van Rudolf Steiner
en de Kerstbijeenkomst van 1923/24 ter heroprichting van de Antroposofische
Vereniging als de meso-sociale belichaming van de sociale organica nader in te
gaan. Dit zowel ook de sociale hoofdwet komt in dit geschrift wel ter sprake. Voor een meesterlijke uitwerking van het
op Goethe gebaseerde sociale oerfenomeen, dat Prof. Dieter Brüll de basis van een
nieuwe communicatiewetenschap noemt, zie
het geschrift van Herbert Witzenmann “De Deugden – Jaargetijden van de ziel”.
[3] In een voordracht op 31 december 1923 tijdens de
Kerstconferentie ter heroprichting van de Antroposofische Vereniging in
Dornach, zei Rudolf Steiner over deze achterstand: “Er zijn nog lui die met dezelfde zinnen de driegeleding van het sociale
organisme presenteren zoals ik die gepresenteerd heb vanuit de
tijdsomstandigheden in 1919. Ja, de geschiedenis gaat zo snel vooruit dat het
eigenlijk voor iemand voorkomt: Wanneer iemand de dingen op dezelfde wijze
presenteert zoals men die in 1919 heeft gepresenteerd, dat men daar om eeuwen
achtergebleven is.” (Rudolf Steiner, “Die „Die Weihnachtstagung zur Begründung der Allgemeinen
Anthroposophischen Gesellschaft 1923/24”,
p. 204, Dornach, 1963 (niet vertaald).
[4] De leden van het huidige secretariaat hebben een motie
ingediend om deze Werkgemeenschap op te heffen, omdat er volgens hen nu
voldoende mogelijkheden via sociale media zijn om met elkaar in contact te
treden. Daarbij wordt echter over het hoofd gezien dat de belangrijkste
ontmoetingen tussen mensen niet in de virtuele, maar in de reële wereld
plaatsvinden.
[5] De schrijver dezes sluit zichzelf als antroposoof bij
deze kritiek niet uit, daar hij zichzelf verwijten kan dat het hem na 20 jaar
nauwelijks door woord en geschrift gelukt is om binnen en buiten de
antroposofische gelederen de ernst van de situatie duidelijk te maken en dat
het niet willen zien en veranderen van deze erbarmelijke toestand waaraan de
mensheid en aarde lijdt door de sociale organica gelijk staat aan een
nalatigheidszonde. “De antroposofie kan wachten, maar de sociale driegeleding
niet”, heeft Rudolf Steiner ooit gezegd Ook zijn uitspraak dat men met dezelfde
impuls waarmee de kathedralen in Europa in de middeleeuwen uit de grond
schoten, de sociale driegeleding dient te verwezenlijken, toont aan hoe urgent
en met welke daadkracht men hier eigenlijk te werk dient te gaan (de bron voor
deze twee citaten kan ik hier niet aangeven.)
[6] Let wel, dit was de heroprichting van de Antroposofische Vereniging, dus niet de Algemene, die pas op 8 februari 1925
werd opgericht als dakverband van de administratie van de tijdens de
Kersbericht heropgerichte vereniging en drie andere “organisch werkzame”, zoals
Rudolf Steiner ze noemde, antroposofische instellingen: de Goetheanum
Bouwvereniging, de Filosofisch-Antroposofische Uitgeverij van zijn vrouw Marie
Steiner en de Therapeutische Kliniek van de Nederlands arts Ita Wegman. Wat men
de vijfde fase van de sociale organica zou kunnen noemen begon met de
Kerstconferentie van 1925 toen, onbemerkt door de meeste deelnemers er een
naamswijziging en wezensverwisseling tussen de Vereniging van de
Kerstbijeenkomst 1923/24 en de Algemene Antroposofische Vereniging plaatsvond.
Dit betreft het nog steeds niet opgeloste, gecompliceerde constitutievraagstuk
dat in zekere zin de sociale organica haar institutionele bedding ontnam. Dit
vraagstuk, waarvan al mijn oplossingen en die van vele anderen, zoals Mees
Meeussen, zowel in Dornach als in Driebergen van tafel geveegd werden, kan in
dit bestek niet verder behandeld worden, zonder er een boekwerk van te maken.
[9] Nogmaals: al mijn pogingen de laatste 20 jaar om
intern op dit verzuim van een vrijheidsplicht door de klasseleden en leiding
van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen te wijzen zijn op
dovemansoren gestoten; op mijn boek van verzamelde berichten en beschouwingen
mede n.a.v. het rassenvraagstuk-debacle “Anthroposofische kroniek 1994-2001:
“Mijlpaal of molensteen?” kwam geen enkele reactie of koerswijziging om de indruk, die door de
bevindingen van het Eindrapport van de
onderzoekscommissie Van Baarda onder het Nederlandse volk is ontstaan, weg te
nemen dat nota bene de stichter van de antroposofie, die als menswetenschap als
geen ander in staat is het mens verachtende racisme te overwinnen, zelf een
racist, of in ieder geval discriminerend bezig was! Daarom blijft er niets
anders over dan met de kritiek naar buiten te treden dat de innerlijk
uitgeholde Antroposofische vereniging onder druk van de buitenwereld geestelijk
gecapituleerd heeft. Dat overigens deze Vrije Hogeschool hier te lande, in
ieder geval voor de buitenwereld, niets voorstelt, bewijst bv. het uitvoerige
artikel “De tien revoluties in de geesteswetenschappen – Volgens 103
letterkundigen, historici, filosofen, taalkundigen, archeologen en theologen”
in het tijdschrift “De Groene Amsterdammer” van 31 oktober 2013, waarin geen
enkele verwijzing naar een of ander onderzoek van een antroposofische
wetenschapper te vinden was; dit terwijl de antroposofisch georiënteerd
geesteswetenschap van Rudolf Steiner de grootste revolutie sinds de jaartelling
in het geestesleven van de mensheid is.
[10] Deze Aantekening is geformuleerd in de middelste
paragraaf 8 van de 15 paragrafen van de ‘principes, die Herbert Witzenmann de
“beschermingsparagraaf” noemt (zie zijn sociaal-esthetische studie “Handvest
der menselijkheid”).
[11] Ondanks herhaalde aankondigingen van een heruitgave,
die niet waar gemaakt werden, ziet het er nu uit dat de cursus “De
Wereldeconomie” tijdens de tentoonstelling “Rudolf Steiner – Alchemie van het
alledaagse” dit najaar in de Kunsthal te Rotterdam gepresenteerd zal worden. De
publicatie ervan stond ooit op de lijst van de Stichting Rudolf Steiner
Vertalingen, maar werd geschrapt, wat tekenend is voor het geringe belang dat
die Stichting aan dit werk hecht. (Update: De cursus werd uiteindelijk pas in het voorjaar van 2016 door de Uitg. Nearchus onder de titel Economie - De wereld als één economie uitgegeven.
[12] Dit verzuim ligt vooral in de onwil en/ of onkunde van
het bestuur om de enige taak die het statutair verplicht is uit te voeren,
namelijk het verwezenlijken van de alomvattende vrijheidsstatuten van de
Kerstbijeenkomst van 1923/24 die, zoals Herbert Witzenmann in zijn
desbetreffend onderzoek heeft aangetoond
op het nieuwe sociaal-organische beschavingsprincipe zijn gebaseerd. Om dit in
goede banen trachten te leiden heb ik mij tweemaal kandidaat gesteld voor het
voorzitterschap van de Antroposofische Vereniging gesteld, de eerste keer in
2012 onder het motto “De mensheidsrepresentant centraal stellen” en in 2014
onder het motto “Het Nieuwe Christendom als lichamelijkheid voor de
Antroposofische vereniging”. Voor de diepere beweegredenen daarvoor zie http://het-nieuwe-voorzitterschap.blogspot.nl/
[13] Rudolf Steiner heeft erop gewezen dat zijn meer dan 80
zog. karmavoordrachten die hij in 1924 heeft gehouden – om te beginnen met het
optekenen van de wetmatigheden van karma en reïncarnatie en die daarna aan de
hand van concrete historische persoonlijkheden te illustreren – vanwege hun
esoterische inhoud alleen maar in hun oorspronkelijke weergave geciteerd
mochten worden. Aan dit verzoek heb ik mij zo veel mogelijk binnen dit kort
bestek geprobeerd te houden in de hoop
dat de geïnteresseerde lezer zelf zich in deze en de andere inspirerende
karmavoordrachten zal gaan verdiepen.
[14] Zie in dit verband het door het Willehalm Instituut in
2009 uitgegeven boek “Willem van Oranje, Parzival en de Graal – Wolfram von
Eschenbach als historicus” van Werner Greub over de rol van de Frankische
Willem van Oranje, de stichter van het oorspronkelijke Oranjehuis en de
opperbevelhebber van het Karolingische leger in de Spaanse Mark, in het
terugdringen van de Moren bij de (nog) niet door historici erkende veldslag bij
Arles in Zuid-Frankrijk rond 812, waardoor hij de fysieke voorwaarden schiep
voor het historische Graalkoningschap van Parzival, waarin hij zelf de rol van
spiritus rector speelde. Naar hem is de
door koning Willem I in 1815 ingestelde Militaire Willemsorde genoemd en
naar hem is ook de Civiele Willehalm Ridderorde van het Woord (i.o.) genoemd,
waarvan in de aankondiging van de Michaëlsviering in de Beurs van Berlage
sprake was en waarvan de petitie aan koning Willem-Alexander al maanden ter
behandeling bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ligt.
[15] Het recent verschenen boek Slaapwandelaars. Hoe
Europa in 1914 ten oorlog trok van Christopher Clark lijkt hierop goed aan te
sluiten.
[16] Op 28 september zal door schrijver dezes op de Riouwstaat
1 in Den Haag een inleiding onder de titel “God, Nederland en Oranje” op de 12
volgende zondagmiddagvoorlezingen van de 12 hoofdstukken uit het nog te
verschijnen boek “Jezus van Nazareth en het geheim van de Heilige Graal –
Antroposofische beschouwingen over het Oude Testament” van Valentin Tomberg.
Zie de aankondiging op blz. 148 (zie http://het-nieuwe-christendom.blogspot.nl) (Update: Deze cyclus ging vanwege te geringe belangstelling niet door.)
* * *