Noot vooraf van de vertaler Robert Jan Kelder
Welkom bij deze werkvertaling van een publicatie van de wijlen Duitse filosoof/antroposoof
èn industrieel Herbert Witzenmann (1905-1988), voormalige leider van de
Sectie voor Sociale Wetenschappen aan het Goetheanum, Vrije Hogeschool voor
Geesteswetenschappen in Dornach, Zwitserland, door de stichting uitgeverij
Willehalm Instituut in
Amsterdam.
Deze publicatie is de derde in een reeks sociaal-organische
studies waarvan de eerste twee reeds vertaald en uitgegeven zijn, te weten: De rechtvaardige prijs -
Wereldeconomie als sociale organica en Geldordening als bewustzijnskwestie -
Een nieuw financieel stelsel vereist een nieuw beschavingsprincipe.
Daarbij gaat het om de beantwoording van de vier volgende vragen:
1. Willen we de menselijke factor weer tot zijn recht laten komen?
2. Willen we de wereldmacht van de ontmenselijking tegengaan?
3. Welke inzichten hebben we nodig om in deze strijd uitgerust te zijn?
4. Hebben we de moed om ons voor wat we hebben ingezien zonder compromis in te zetten?
Deze eerste inspirerende tekst werd in het gebouw van de firma L.C. Nungesser in Darmstadt op uitnodiging van Dhr. Eisele op 7 mei 1982 als voordracht uitgesproken voor een kleine kring van wetenschappers en antroposofen, waarvan de spreker aannam dat die zich reeds in de sociale organica verdiept hadden. Waar hier dit niet het geval is, verwijzen we uitdrukkelijk naar de twee bovengenoemde sociaal-organische studies van de spreker.
Na een welkomstwoord aan de “geachte aanwezigen, beste
vrienden” zette de spreker het volgende uiteen (de onderverdeling en
ondertitels stammen van de vertaler):
I. Inleiding - een tweevoudige
opgave
Iets naar voren te brengen wat fundamenteel nieuw is, zie
ik niet als mijn opgave, want wij hebben de voor ons tijdperk richtinggevende
basisideeën op sociaaleconomisch gebied aan Rudolf Steiner te danken. Toch kan
het in de verste verte niet voldoende zijn om deze ideeën slechts te herhalen
en systematisch te combineren. Want het is immers duidelijk dat op sociaal en
economisch gebied een schat aan louter theoretische wetenswaardigheden evenzo
nutteloos en vruchteloos is als een alleen op het meest voor de hand liggende
succes gericht handelen, waaraan echter het overzicht van een grotere samenhang
omvattende kennis ontbreekt.
De wereldsituatie heeft zich echter sinds de tijd dat
Rudolf Steiner zijn ideeën uitsprak op een ongehoorde en aanhoudend ongehoorde
manier veranderd. En het zou niet overbodig maar zeer leerrijk en passend zijn
ten einde ons voor de herhaling van rampzalige fouten te behoeden om te vragen
hoe de verhoudingen in de wereld veranderd zouden zijn geweest wanneer de
ideeën van Rudolf Steiner beter begrepen en verdedigd en überhaupt geaccepteerd
zouden zijn. Een directe beantwoording van deze vraag kan ik vandaag niet
geven; een indirecte bijdrage daaraan hoop ik echter te leveren.
Het daarmee aangesneden retrospectief (men spreekt immers
toch op een veel te beperkte wijze van het innerlijk verwerken van het
verleden) ondervinden wij vandaag de dag niet als onze meest urgente
aangelegenheid, het prospectieve schijnt ons gezien de bestaande noodsituatie
en de zich aftekende catastrofen veel belangrijker. Desondanks beschouw ik het
onderzoeken van de geschiedenis vanuit alternatieve gezichtspunten als een
onontbeerlijk middel van zelfkennis en zelfonderzoek – juist dan wanneer we met
voldoende zelfkritiek onze inzetbaarheid op dit moment willen beoordelen.
Maar terug naar onze huidige opgave. Gezien de veranderde
wereldsituatie schijnen mij ten opzichte van de basisideeën en
basisleerstellingen van Rudolf Steiner twee gezichtspunten zeer urgent te zijn:
1. Lukt het ons om het centrale element in het
sociaaleconomische ideeënstelsel van Rudolf Steiner eenvoudig, maar ook
ruimdenkend genoeg te bevatten?
2. Wat zou hieruit, indien dat zou lukken, voor onze
huidige situatie voortkomen, voor onze behoefte om vanuit voldoende inzicht en
overzicht te handelen?
Hoewel dus de vraag: “Wat kunnen we doen?” hoewel niet
altijd expliciet door mijn uiteenzettingen heen loopt, zou ik nog eerst een
andere opmerking willen maken. Deze mag wellicht aanvankelijk theoretisch
schijnen, heeft echter een strikte betrekking op datgene wat ik graag naar
voren wil brengen.
II. De denkfouten en het zelfbedrog van de huidige natuur- en sociale wetenschappen
We staan voor een eigenaardig paradox, wanneer we tegenwoordig
de wijdverspreide opvattingen voor de geest halen die als oordeelscriteria
ingeburgerd zijn. Aan de ene kant wordt de waardevrijheid van de zogenaamde
exacte wetenschap geëist en benadrukt. Aan de andere kant wordt de
waardebinding van de maatschappelijke oordelen en maatregelen met de grootste
stelligheid verdedigd. Wat de waardevrijheid van de huidige (qua onderwerp of
slechts kennishouding) natuurwetenschappelijke onderzoeksmethode betreft,
pleegt men te beweren dat haar resultaten waardeneutraal zouden zijn, een
waardegehalte en een voor bepaalde waarde-instanties bevredigende
verantwoordingsplicht zou pas door de toepassing daarvan, dus pas door de
manier van omgang van de mensen daarmee toegekend worden. Aan de andere kant
eist men de binding van alles wat op sociaaleconomisch gebied gedacht en gedaan
wordt aan bepaalde waarden, zoals sociale rechtvaardigheid, levenskwaliteit,
zelfverwezenlijking etc.
Het is in onze context niet onnodig om de denkfout en het
zelf-bedrog aan te tonen die in beide gevallen in het spel zijn. Het huidige
materialistische natuuronderzoek is geenszins waardevrij, zoals beweerd wordt.
Want er wordt als enig onderzoeksterrein dat van de ziel- en geestloze
materiële deeltjes en krachten verondersteld, waarbij de levensverschijnselen
als gecompliceerde materiële fenomenen beschouwd worden, al het zielsmatige en
geestelijke als epifenomenen, bijverschijnselen. Deze veronderstelling, die een
definitie van de werkelijkheid als een zuiver materieel Zijn weergeeft, is een
verkapte beoordeling. Want alle kennisinspanningen die niet op het materiële
zijn gericht, worden waardeloos verklaard, terwijl aan het onderzoek van het
materiële de enige en hoogste kenniswaarde wordt toegedicht. Als gevolg van de
wereldomvattende macht van de moderne natuurwetenschappelijke denkwijze
verbreidt zich in de huidige mensheid een ultieme beoordeling van alle op het
materiële gerichte interesses en behoeftes, die overeenstemt met een
cultuurnihilistische beoordeling van de gevoelswaarden en het niet aan
materiële doeleinden gebonden geestesleven. Dit vooruitlopen op een
fundamentele waardebepaling oefent een geweldige ideologische invloed in de
richting van onmenselijkheid uit. Het is de primaire onmenselijkheid, van
waaruit pas de secundaire onmenselijkheden bij de toepassing van
wetenschappelijke en technische resultaten verklaarbaar worden.
Indien men dus de zogenaamd waardevrije wetenschap en
techniek tegenover de toepassing daarvan verdedigt, die de toets van het
aanleggen van waardecriteria uiteraard niet doorstaat, dan ziet men dus de
voorafgaande fundamentele waardebepaling over het hoofd.
Indien anderzijds in het huidige economische en
maatschappelijke leven bepaalde waardehoudingen en waardebindingen gepostuleerd
worden, waarvan men beweert dat ze overeenstemmen met een direct menselijk
zelfbesef, dan maakt men zich wederom schuldig aan een bedenkelijke denkfout,
zelfbedrog en het niet rekening houden met iets wezenlijks. Hier werkt min of
meer onbewust de voorstelling van vervreemding mee. Dientengevolge heeft een
mens die geen toegang heeft tot een bepaalde consumptiesector, geen
mogelijkheid zich volledig te ontplooien. De uiterlijke omstandigheden zouden,
indien ze niet sociaal rechtvaardig zijn, hem dus door het consumptiedeficit
een vervreemd bestaan opdringen.
In feite zit de zaak volledig anders in elkaar. We hebben
gezien dat bij de beoordeling van enige gedragwijzen en handelingen onder de
indruk van een zogenaamde waardevrije wetenschap de voorafgaande grondleggende
waardebeoordeling over het hoofd gezien wordt. Bij de tegenwoordig gangbare
waardebinding van het sociaal-maatschappelijke oordeel wordt daarentegen de
zijn achtergrond vormende, uiteraard vergaande onderbewuste wetenschapsrichting
en –overtuiging over het hoofd gezien. Deze is nu geenszins een zodanige die in
staat zou zijn om de mens tegen de beweerde vervreemding te beschermen. Veeleer
betekent deze juist de fundamentele zelfvervreemding die de mens op een zuiver
materieel bestaan van zichzelf evenals van de hem omringende wereld vastlegt.
Hieruit blijkt dat de vereiste waardecriteria en waardebindingen een bijna
uitsluitend consumptieve interesse- en behoefterichting niet slechts toestaan
en behoeden, maar als het ware broeikasachtig cultiveren.
In het ene geval wordt dus de fundamentele
cultuurnihilistische waardebepaling, in het andere geval de vervreemdende
wetenschapsinvloed bij de gangbare beoordeling over het hoofd gezien. De
dragende grond van deze geweldige, achter de schermen van het maatschappelijke
leven actieve invloeden wordt door de materialistische waardebepaling en
werkelijkheidsvoorstelling gevormd. Daardoor wordt echter ook een bepaalde
verhouding tot de beide hoofdsoorten van de productie, de bij de
natuurgrondslag aanzettende en de geestelijke productie, vastgelegd. De bij de
natuurgrondslag beginnende productie dient er in die zin voor te zorgen dat een
zo uitgebreid mogelijk consumptiepatroon voor de lichamelijke behoeftes van de
mens gegarandeerd is. En de geestelijke productie, dus de ontwikkeling van
vaardigheden, moet de middelen voor de fabricatie en het bereiden van het
consumptie-aanbod verschaffen, de menselijke vaardigheden moeten dus direct of
indirect voor de lichamelijke behoeftes van de mens ingezet worden.
We willen dit dus voor later aantekenen, daar deze
relatie ons juist als vervolg op de vraag wat hier en nu gedaan zou kunnen
worden, weer bezig zal houden.
III. De uitschakeling van de menselijke
factor door
de grootste
macht ter wereld – de materialistische wetenschap
Ik heb om te beginnen op de materialistische infiltratie
van onze beschaving gewezen en de twee daarmee verbonden vooroordelen en
veronderstellingen vanuit twee bijzonders kenmerkende gezichtspunten, die
natuurlijk door vele andere voorbeelden verder geïllustreerd zouden kunnen
worden. Er is daarmee naar mijn overtuiging een probleem gekarakteriseerd dat
men in ogeschouw moet nemen als men overwegingen over sociaal handelen wil
aanstellen. Ik zou deze voorafgaande problematiek in twee termen willen
samenvatten:
Het vooruitlopen op de fundamentele
waardebepaling in de wetenschap en
De wetenschapsafhankelijkheid van
het aansprakelijkheidsdenken
Het moet niet al te moeilijk zijn om in te zien dat in
deze karakterisering de verklaring ligt voor een van de meest bedenkelijke en
schrikbarende symptomen van het huidige wangedrag in het scala van publieke en
privé besluiten. Dit symptoom, dat ons allen duizelig maakt wanneer we de
actieradius en de steeds weer optredende gruwelijke gevolgen ervan voor de
geest halen, is het gebrek aan toekomstperspectief en toekomstvaardigheid.
Wat heeft men niet allemaal vooruitgezien en wat zou men
allemaal (ook al was het niet in zijn volle omvang, dan toch in de zich
aftekenende gevarenhaard) hebben kunnen vooruitzien! Ik hoef u nauwelijks aan
de ecologische en grondstoffenproblemen te herinneren. Dit gebrek aan
vooruitziende blik is het resultaat van de eliminering van de menselijke
factor, die voortvloeit uit het gekarakteriseerde complex van symptomen. Graham
Greene heeft met de hem eigen troosteloosheidsgenialiteit deze uitschakeling
van de “menselijke factor” als symptoom van onze tijd in een roman
gekarakteriseerd die terecht wereldberoemd is geworden. De gebrekkige
toekomstvaardigheid, waarvan de oorzaak de uitschakeling van de menselijke
factor is, verzamelt niet alleen in de buitenwereld een enorm potentiaal aan
catastrofen, maar bezet ook de menselijke binnenwereld met onzekerheid,
ontevredenheid en gebrek aan motivatie en bevordert de bereidheid om drugs of
geweld te gebruiken.
Daarom schijnt mij, eer we inspringen om een uitweg te
vinden, een toetsing van de prioriteit van onze motieven noodzakelijk. Zeker,
een verbetering van de wantoestanden op vele gebieden is met slechts een klein
portie goede wil mogelijk. En omdat wij daarbij allemaal min of meer mede
betrokken zijn, zal nauwelijks iemand niet zulke inspanningen kunnen
toestemmen. De vraag daarbij is alleen of men, als men zich op deelbelangen,
speciale gevallen vastlegt, niet het wezenlijke uit het oog verliest, een grotere
door een kleinere verantwoordelijkheid verdringt en zich uiteindelijk een
helemaal scheve zichtwijze eigen maakt. Deze vraag te stellen is des te
dringender omdat een geweldige macht, de grootste macht ter wereld zich als
doel heeft gesteld om de menselijke factor uit te schakelen en met alle
middelen en op alle levensgebieden de onmenselijkheid erdoorheen te jagen. Op
andere manier kan men de materialistische wetenschap niet karakteriseren. Wanneer
we dus de vraag stellen (en de overeenkomstige wilsimpulsen ontwikkelen): “Wat
kunnen we doen?” en daarbij aan kleine of wellicht ook zeer omvangrijke
veranderingen van de algemene situatie waarin we verkeren denken – dan zouden
we, geloof ik, niet moeten vergeten, dat de allerbelangrijkste vraag is:
“Willen we de menselijke factor weer tot zijn recht laten komen? Willen we het
onze eraan bijdragen daaraan een centrale geldigheid te geven die in alle
aspecten van ons leven tot uitdrukking komt?” Dit betekent tegelijk de moed en
de besluitvaardigheid om de geweldige macht van de ontmenselijking tegen te
gaan die zich voordoet als de materialistische denkwijze. De vragen, die
volgens mij boven elk particulier of deelactivisme uitgaan, luiden m.i. daarom:
1. Willen we de menselijke factor weer tot zijn recht
laten komen?
2. Willen we de wereldmacht van de ontmenselijking
tegengaan?
3. Welke inzichten hebben we nodig om in deze strijd
uitgerust te zijn?
4. Hebben we de moed om ons voor wat we hebben ingezien
zonder compromis in te zetten?
Deze vragen schijnen mij op de centrale vraag te wijzen
die vóór alle andere met vastberadenheid beantwoord moet worden.
IV. De drievoudige kardinale vraag van het economische
leven
Rudolf Steiner heeft het er vaak over gehad wat hij als
de centrale of kardinale vraag van het sociale en economische leven beschouwt.
Deze uitspraken dekken elkaar geenszins qua tekst en zienswijze, maar, ook al
is het wellicht niet meteen inzichtelijk, stemmen echter precies met elkaar
overeen. Ik ben niet in staat ze hier volledig naar voren te brengen, maar het
lijkt me nuttig om een aantal daarvan in herinnering te roepen:
Rudolf Steiner heeft aan een van zijn voordrachten de
titel “De kardinale vraag van het economische leven” gegeven. De voordracht
werd in het jaar 1921 in Kristiana gehouden. Het betoog van deze voordracht
werd door de opstelling van een tegenspraak uiteengezet: de fundamentele eis
van economische vooruitgang en de noodzakelijke eisen van economisch succes
worden tegenover elkaar gesteld. Als de fundamentele eis van economische
vooruitgang wordt de beoefening van individuele vaardigheden; als de
noodzakelijke eisen van economisch succes wordt de arbeidsdeling, dus in
bredere zin coöperatie beschreven. Het individueel georiënteerde staat dus
tegenover de universeel georiënteerde interesse. Waar de roep naar socialisme
luid wordt, komen geen productie- maar consumptiebelangen tot uitdrukking. Deze
zijn altijd geheel individueel van aard. Nu is de paradox dat achter de
consumptiebelangen, in zoverre dat daarin een aanspraak op individuele
ontplooiing wordt gedaan, enerzijds vooruitgangskrachten staan. Anderzijds zijn
deze krachten door hun consumptieve oriëntatie remkrachten, omdat ze door hun
naar zelfverzorging strevende doelstelling de prestatie-inzet beperken, die qua
tendens onbeperkt is, indien het algemene belang het doel is. De consumptieve
motivatie heeft dus uiteindelijk een demotiverend effect. Daardoor raakt ze in
tegenspraak met de universeel georiënteerde eisen van economisch succes, die
door de arbeidsdelende dienst aan de ander, de vreemdeling (Fremddienlichkeit)
wordt bepaald.
Het arbeidsdelende proces komt in een soortgelijke paradox terecht. Want het werkt zijn eigen succesprincipe tegen in zoverre het de ontplooiing van individuele vooruitgangskrachten onderdrukt. Uit deze dubbele paradox ontstaat de taakomschrijving, de kardinale vraag van het economische leven die de harmonisering van divergenties vereist. Hierop geeft Rudolf Steiner, nadat hij volgens zijn methodische gewoonte het probleem in een getransformeerde verschijningsvorm naar voren heeft gebracht, aan het einde van zijn voordracht een definitief antwoord: “De kardinale vraag van het economische leven is dit: hoe moeten m.b.t. kapitaal, grond en bodem, meting en waardering van menselijke arbeid, het staatsleven en het geestesleven zelfstandig in het zuivere economische leven inwerken, opdat in het economische leven door de inrichting van associaties weliswaar niet een aards paradijs, maar een mogelijk sociaal organisme wordt gecreëerd?” Het antwoord ligt bij deze in de vraagvorm geklede formulering in het woord “zelfstandig”. Door hun verzelfstandiging kunnen de systemen van het sociale organisme tot een zodanig samenwerken worden gebracht dat, juist door hun relatieve onafhankelijkheid, de als aanleg in hun aanwezige, tegenstrijdige tendens in evenwicht wordt gebracht. De driegeleding is dus het antwoord.
Het arbeidsdelende proces komt in een soortgelijke paradox terecht. Want het werkt zijn eigen succesprincipe tegen in zoverre het de ontplooiing van individuele vooruitgangskrachten onderdrukt. Uit deze dubbele paradox ontstaat de taakomschrijving, de kardinale vraag van het economische leven die de harmonisering van divergenties vereist. Hierop geeft Rudolf Steiner, nadat hij volgens zijn methodische gewoonte het probleem in een getransformeerde verschijningsvorm naar voren heeft gebracht, aan het einde van zijn voordracht een definitief antwoord: “De kardinale vraag van het economische leven is dit: hoe moeten m.b.t. kapitaal, grond en bodem, meting en waardering van menselijke arbeid, het staatsleven en het geestesleven zelfstandig in het zuivere economische leven inwerken, opdat in het economische leven door de inrichting van associaties weliswaar niet een aards paradijs, maar een mogelijk sociaal organisme wordt gecreëerd?” Het antwoord ligt bij deze in de vraagvorm geklede formulering in het woord “zelfstandig”. Door hun verzelfstandiging kunnen de systemen van het sociale organisme tot een zodanig samenwerken worden gebracht dat, juist door hun relatieve onafhankelijkheid, de als aanleg in hun aanwezige, tegenstrijdige tendens in evenwicht wordt gebracht. De driegeleding is dus het antwoord.
Beschouwt men dit antwoord geïsoleerd, zonder op de
specifieke eigenschappen van de onderverdeelde functionele samenhang te achten
waarop het berust, dan zou het kunnen lijken dat het slechts onder het
gezichtspunt van economische efficiëntie gegeven wordt. Want het
lijkt alsof er een aanwijzing voor de best mogelijke afschaffing van de
remmingen gegeven wordt die het economische succes kunnen schaden. Daarbij zou
het kunnen lijken alsof het oogmerk niet op de herintroductie van de menselijke
factor wordt gericht, waarbij door dit soort beantwoording van de kardinale
vraag juist de hoofdvraag onbeantwoord blijft.
Maar laat mij het overzicht over Rudolf Steiners
uitspraken die de hoofdvraag betreffen nog iets verder doorvoeren. De vroegste
sociaal-wetenschappelijke uiteenzettingen van Rudolf Steiner bevinden zich
in de artikelen "Antroposofie (vroeger Theosofie) en het sociale
vraagstuk", oorspronkelijk in de jaren 1905/1906 in het tijdschrift
"Luzifer-Gnosis" verschenen. Ze zijn nog steeds als het meest
pregnante te beschouwen dat we van Rudolf Steiner bezitten. Ze drukken de
kardinale vraag driemaal, dwz. onder drie gezichtspunten uit:
V. De sociale hoofdwet
1. Om te beginnen als de sociale hoofdwet, die bij
gelegenheid ook als een zodanige van het occultisme, dwz. van de door Rudolf Steiner vertegenwoordigde
geesteswetenschap, wordt genoemd. Het is een wetmatigheid van de
geesteswetenschap, omdat het in tegenstelling tot de stoffelijke wetenschap
staat en, zoals we nog zullen zien, alleen geesteswetenschappelijk
onderbouwd kan worden.
Staat u het mij toe dat ik deze wet, hoewel het u wel bekend is, nogmaals in zijn formulering door Rudolf Steiner hier onder de aandacht breng:
"Het heil van een geheel van samenwerkende mensen is des te groter, hoe minder de enkeling de vruchten van zijn prestaties zichzelf toe-eigent dwz. hoe meer hij van deze vruchten aan zijn medewerkers afstaat, en hoe meer zijn eigen behoeftes niet van zijn eigen prestaties, maar uit de prestaties van anderen worden bevredigd. Alle instellingen binnen een menselijke samenleving die in tegenspraak met deze wet zijn, moeten op de langere termijn op de een of andere manier nood en ellende veroorzaken."
2. Zoals ik al zei, de sociale hoofdwet behoeft een geesteswetenschappelijke onderbouwing. Indien de mens, zoals het materialisme leert, slechts een gecompliceerde materiële machine (met enkele ten opzichte van haar wrijvingsloze functie slechts storende epifenomenale effecten) is, dan kan hij slechts belang in de zelfbehoudende zelfverzorging hebben. Want dit is immers zijn oorsprong: Hij is het zeldzame combinatie-effect, dat onder de talloze mogelijke materiële groepenvormingen juist een zodanig systeem deed ontstaan dat tenminste korte tijd zich tegenover de invloeden van de omgeving kan doorzetten en deze vaardigheid aan soortgelijke zelfregulerende systemen kan doorgeven. Zelfbehoud en zelfverzorging als oorsprong en overlevingsprincipe. Een vreemddienend interesse jegens enkele exemplaren of soortverwante systemen kunnen zulke mechanismen alleen ontwikkelen, indien dit nuttige productie-omwegen van diens zelfreproductie zijn. Men gebruikt hiervoor het woord slimheidsmoraal [Klugheidsmoral], maar het zou passender zijn om hier van zelfreproductie-omweg te spreken. Deze productie-omweg weerspreekt de sociale hoofdwet zowel in zijn motivering als in zijn effect. Want het beperkt de prestatie-inzet tot de eigen behoefte en verarmt die, omdat die de uitstralingen daarvan in de totale behoefte vergaand verhindert.
Rudolf Steiner voert hierover de volgende motiverende onderbouwingen uit (a.a.o):
"Daarvoor is echter een voorwaarde noodzakelijk. Wanneer een mens voor een ander werkt, moet hij in deze andere de rede voor zijn arbeid vinden; en wanneer iemand voor de gehele samenleving dient te werken, moet hij de waarde, de aard en de betekenis van dit geheel beleven en voelen. Dat kan hij pas dan, wanneer deze samenleving nog iets heel anders is dan een meer of minder onbepaalde som van individuen. Ze moet van een werkelijke geest vervuld zijn, waaraan een ieder deelneemt. Ze moet zo zijn dat een ieder tegen zichzelf zegt: ze is juist en ik wil dat het zo is. De samenleving als geheel moet een geestelijke missie hebben; en een ieder moet willen bijdragen opdat deze missie wordt vervuld. Al die onbepaalde, abstracte vooruitgangsideeën waarvan er normaliter sprake is, kunnen een zodanige missie niet zijn. Indien slechts deze circuleren, zal een enkeling hier of een groep daar werken zonder dat deze een overzicht hebben waarom hun arbeid nuttig is, anders dan dat zij en de hare of daarnaast nog de belangen waaraan ze hangen, daarbij hun rekening vinden. - Tot in het kleinste detail moet deze geest van de samenleving levendig zijn. Goede dingen hebben van oudsher slechts kunnen gedijen waar op een of andere manier een zodanig leven van de geest der totaliteit vervuld was. De individuele burger van een Griekse stad uit de oudheid, zelfs ook die van een vrije stad uit de Middeleeuwen had zo iets als minstens een donker gevoel van zo'n holistische geest. Het is geen tegenwerping dat bij voorbeeld de overeenstemmende instellingen in het oude Griekenland alleen mogelijk waren, omdat men een leger van slaven had, die voor de vrije burgers het werk verrichtten en die daartoe niet door die heersende geest werden gedreven, maar door de dwang van hun meesters. - Aan dit voorbeeld kan men slechts het enige leren, dat het menselijke leven aan ontwikkeling onderhevig is. Tegenwoordig heeft de mensheid een niveau bereikt waar een zodanige oplossing van het maatschappelijk vraagstuk, zoals dat in het oude Griekenland heerste, onmogelijk is. Zelfs de edelste Grieken vonden de slavernij geen onrecht, maar een menselijke noodzakelijkheid. Derhalve kon bij voorbeeld Plato een staatsideaal opstellen waarin de geest der samenleving vervult wordt doordat de meerderheid van de arbeidsmensen door de weinige inzichtelijken tot arbeid gedwongen wordt. De opgave van de huidige tijd echter is dat een ieder vanuit zijn innerlijkste drijfveer het werk voor de samenleving verricht."
De wilsimpuls in de zin van de sociale hoofdwet behoeft daarom een geesteswetenschappelijke motivatie.
Daarvoor is echter nog een derde element nodig.
3. De derde formulering die Rudolf Steiner aan de kardinale vraag in de genoemde contekst geeft, is de volgende (a.a.o.)
"Het enige wat kan helpen is een spirituele levensbeschouwing die door zichzelf, door wat ze te bieden heeft, zich in de gedachten, in de gevoelens, in de wil, kortom in de gehele ziel van de mens inleeft. Het geloof dat [de Britse sociale hervormer] Robert Owen heeft gehecht aan het goede van de menselijke natuur is slechts gedeeltelijk juist, voor het overige is het echter een van de ergste illusies. Het is in zover juist dat in elk mens een hogere zelf sluimert dat gewekt kan worden. Maar het kan slechts uit zijn sluimer verlost worden door een wereldbeschouwing die de bovengenoemde eigenschappen heeft. Brengt men mensen dus in de instellingen zoals die door Owen gedacht waren, dan zal de gemeenschap in de mooiste zin gedijen. Brengt men echter mensen samen die een zodanige wereldbeschouwing niet hebben, dan zal het goede van de instellingen na een kortere of langere periode geheel noodzakelijkerwijs in het slechte moeten omkeren. Bij mensen zonder een zich op de geest richtende wereldbeschouwing moeten namelijk noodzakelijk juist die instellingen die materiële welvaart bevorderen ook een stijging van het egoïsme veroorzaken en daardoor ook nood, ellende en armoede. - Het is in de meest innerlijke zin van het woord juist: Alleen het individu, de enkeling kan men helpen door hem slechts brood te verschaffen; een samenleving kan men alleen brood verschaffen doordat men haar helpt om tot een wereldbeschouwing te komen. Het zou ook totaal geen nut hebben, indien men in een samenleving een ieder individu brood zou willen verschaffen. Na enige tijd zou de zaak dan toch weer zo uitpakken dat velen weer geen brood hebben."
Een verder (a.a.o.):
“Het belangrijkste is uiteraard dat een ieder de wegen zoekt naar een zodanige wereldbeschouwing die zich op ware kennis van de geest richt. De antroposofische geestesrichting kan zich tot een dergelijke opvatting voor alle mensen ontwikkelen, indien ze zich steeds meer uitbeeldt in overeenstemming met haar inhoud en wat als aanleg in haar voorhanden is. Door haar kan de mens beleven dat hij niet toevallig op een of andere plaats en op een of andere tijd geboren is, maar dat hij door de geestelijke wet van oorzaak en gevolg op die plek is gesteld waar hij zich bevindt. Hij kan inzien dat zijn welonderbouwd lot hem in de mensengemeenschap heeft geplaatst waarbinnen hij is. Ook van zijn vaardigheden kan hij zich bewust worden dat ze hem niet van blind ongeveer zijn toebedeeld, maar dat ze een zin hebben binnen die wet van oorzaak en gevolg.
Een hij kan dat alles zo inzien dat dit inzicht niet slechts een nuchtere zaak van het vernuft blijft, maar dat het geleidelijk zijn hele ziel met innerlijk leven vervult.
Het gevoel zal bij hem opgaan dat hij een hogere zin vervult indien hij in de zin van zijn plaats in de wereld en in de zin van zijn vaardigheden werkt. Geen wazig idealisme zal uit dit inzicht ontstaan, maar een machtige impuls van al zijn krachten, en hij zal dit handelen in een zodanige richting als zo vanzelfsprekend aanzien als in een ander opzicht eten en drinken. En verder zal hij de zin onderkennen die met de menselijke gemeenschap is verbonden waartoe hij behoort. Hij zal de verhoudingen begrijpen waarin zijn gemeenschap zich tot andere stelt; en zo zullen de individuele zielen van deze gemeenschappen zich tot een geestelijk beeld samenvoegen van de eendrachtige missie van het hele menselijke geslecht. Een vanuit het menselijk geslecht zal zijn kennis kunnen overslaan tot de zin van het aardse bestaan."
De kardinale vraag wordt dus hier in een drievoudige formulering uitgesproken, ze wordt onder de drie gezichtspunten van de menselijke zielenkrachten van het denken, voelen en willen toegelicht.
De sociale hoofdwet wordt als de wilsimpuls van de dienstbaarheid aan de ander, de prestatieschenking en daarmee de bereidheid om het hele eigen wezen aan een gemeenschapswerk te schenken.
Maar de wilsimpuls moet echter doorwarmd, doorgloeit zijn van een belevenismotivatie, de pulsslag van het gevoelsleven dat in de mensengemeenschap en haar creatieve werkzaamheid een allerhoogst en edel doel ziet. De blik en de belevende deelname zijn niet op een fysieke maar op een spirituele gemeenschap gericht.
Doch de wilsimpuls en de gevoelsmotivatie moeten onderbouwd worden door een spirituele wereldbeschouwing. Deze is pas dan een werkelijk spirituele, indien ze de mens als een geestelijk wezen begrijpt dat zich in de doorgang door zijn incarnaties binnen een zinvol lot zelf verwezenlijkt. En deze zin van de menselijkheid, de stapsgewijze zelfverwezenlijking binnen een zinvol levenslot is ook de zin van het aardse bestaan. Want dit is de kosmologische grondslag van de menselijke ontwikkeling met als doel de voleindigde individuatie, de vrijheid.
Op deze wijze wordt hier de herinvoering van de menselijke factor in haar volle betekenis en werkzaamheid als de kardinale vraag van het sociale en economische leven uitgesproken,
Het valt welzeker niet te ontkennen dat in deze uiteenzettingen de kiem van de driegeledingsidee al duidelijk naar voren komt:
1. In de sociale hoofdwet de broederlijke wilsimpuls van het economische leven;
2. In de belevenis van de voor alle mensen gelijke toebehorenheid bij de geestelijke eenheid van de mensheid van de gevoelsimpuls van het rechtsleven;
3. In de spirituele opvatting van het mensenwezen en de zin van het aardse bestaan van de vrijheidsimpulsvan het geestesleven.
Staat u het mij toe dat ik deze wet, hoewel het u wel bekend is, nogmaals in zijn formulering door Rudolf Steiner hier onder de aandacht breng:
"Het heil van een geheel van samenwerkende mensen is des te groter, hoe minder de enkeling de vruchten van zijn prestaties zichzelf toe-eigent dwz. hoe meer hij van deze vruchten aan zijn medewerkers afstaat, en hoe meer zijn eigen behoeftes niet van zijn eigen prestaties, maar uit de prestaties van anderen worden bevredigd. Alle instellingen binnen een menselijke samenleving die in tegenspraak met deze wet zijn, moeten op de langere termijn op de een of andere manier nood en ellende veroorzaken."
2. Zoals ik al zei, de sociale hoofdwet behoeft een geesteswetenschappelijke onderbouwing. Indien de mens, zoals het materialisme leert, slechts een gecompliceerde materiële machine (met enkele ten opzichte van haar wrijvingsloze functie slechts storende epifenomenale effecten) is, dan kan hij slechts belang in de zelfbehoudende zelfverzorging hebben. Want dit is immers zijn oorsprong: Hij is het zeldzame combinatie-effect, dat onder de talloze mogelijke materiële groepenvormingen juist een zodanig systeem deed ontstaan dat tenminste korte tijd zich tegenover de invloeden van de omgeving kan doorzetten en deze vaardigheid aan soortgelijke zelfregulerende systemen kan doorgeven. Zelfbehoud en zelfverzorging als oorsprong en overlevingsprincipe. Een vreemddienend interesse jegens enkele exemplaren of soortverwante systemen kunnen zulke mechanismen alleen ontwikkelen, indien dit nuttige productie-omwegen van diens zelfreproductie zijn. Men gebruikt hiervoor het woord slimheidsmoraal [Klugheidsmoral], maar het zou passender zijn om hier van zelfreproductie-omweg te spreken. Deze productie-omweg weerspreekt de sociale hoofdwet zowel in zijn motivering als in zijn effect. Want het beperkt de prestatie-inzet tot de eigen behoefte en verarmt die, omdat die de uitstralingen daarvan in de totale behoefte vergaand verhindert.
Rudolf Steiner voert hierover de volgende motiverende onderbouwingen uit (a.a.o):
"Daarvoor is echter een voorwaarde noodzakelijk. Wanneer een mens voor een ander werkt, moet hij in deze andere de rede voor zijn arbeid vinden; en wanneer iemand voor de gehele samenleving dient te werken, moet hij de waarde, de aard en de betekenis van dit geheel beleven en voelen. Dat kan hij pas dan, wanneer deze samenleving nog iets heel anders is dan een meer of minder onbepaalde som van individuen. Ze moet van een werkelijke geest vervuld zijn, waaraan een ieder deelneemt. Ze moet zo zijn dat een ieder tegen zichzelf zegt: ze is juist en ik wil dat het zo is. De samenleving als geheel moet een geestelijke missie hebben; en een ieder moet willen bijdragen opdat deze missie wordt vervuld. Al die onbepaalde, abstracte vooruitgangsideeën waarvan er normaliter sprake is, kunnen een zodanige missie niet zijn. Indien slechts deze circuleren, zal een enkeling hier of een groep daar werken zonder dat deze een overzicht hebben waarom hun arbeid nuttig is, anders dan dat zij en de hare of daarnaast nog de belangen waaraan ze hangen, daarbij hun rekening vinden. - Tot in het kleinste detail moet deze geest van de samenleving levendig zijn. Goede dingen hebben van oudsher slechts kunnen gedijen waar op een of andere manier een zodanig leven van de geest der totaliteit vervuld was. De individuele burger van een Griekse stad uit de oudheid, zelfs ook die van een vrije stad uit de Middeleeuwen had zo iets als minstens een donker gevoel van zo'n holistische geest. Het is geen tegenwerping dat bij voorbeeld de overeenstemmende instellingen in het oude Griekenland alleen mogelijk waren, omdat men een leger van slaven had, die voor de vrije burgers het werk verrichtten en die daartoe niet door die heersende geest werden gedreven, maar door de dwang van hun meesters. - Aan dit voorbeeld kan men slechts het enige leren, dat het menselijke leven aan ontwikkeling onderhevig is. Tegenwoordig heeft de mensheid een niveau bereikt waar een zodanige oplossing van het maatschappelijk vraagstuk, zoals dat in het oude Griekenland heerste, onmogelijk is. Zelfs de edelste Grieken vonden de slavernij geen onrecht, maar een menselijke noodzakelijkheid. Derhalve kon bij voorbeeld Plato een staatsideaal opstellen waarin de geest der samenleving vervult wordt doordat de meerderheid van de arbeidsmensen door de weinige inzichtelijken tot arbeid gedwongen wordt. De opgave van de huidige tijd echter is dat een ieder vanuit zijn innerlijkste drijfveer het werk voor de samenleving verricht."
De wilsimpuls in de zin van de sociale hoofdwet behoeft daarom een geesteswetenschappelijke motivatie.
Daarvoor is echter nog een derde element nodig.
3. De derde formulering die Rudolf Steiner aan de kardinale vraag in de genoemde contekst geeft, is de volgende (a.a.o.)
"Het enige wat kan helpen is een spirituele levensbeschouwing die door zichzelf, door wat ze te bieden heeft, zich in de gedachten, in de gevoelens, in de wil, kortom in de gehele ziel van de mens inleeft. Het geloof dat [de Britse sociale hervormer] Robert Owen heeft gehecht aan het goede van de menselijke natuur is slechts gedeeltelijk juist, voor het overige is het echter een van de ergste illusies. Het is in zover juist dat in elk mens een hogere zelf sluimert dat gewekt kan worden. Maar het kan slechts uit zijn sluimer verlost worden door een wereldbeschouwing die de bovengenoemde eigenschappen heeft. Brengt men mensen dus in de instellingen zoals die door Owen gedacht waren, dan zal de gemeenschap in de mooiste zin gedijen. Brengt men echter mensen samen die een zodanige wereldbeschouwing niet hebben, dan zal het goede van de instellingen na een kortere of langere periode geheel noodzakelijkerwijs in het slechte moeten omkeren. Bij mensen zonder een zich op de geest richtende wereldbeschouwing moeten namelijk noodzakelijk juist die instellingen die materiële welvaart bevorderen ook een stijging van het egoïsme veroorzaken en daardoor ook nood, ellende en armoede. - Het is in de meest innerlijke zin van het woord juist: Alleen het individu, de enkeling kan men helpen door hem slechts brood te verschaffen; een samenleving kan men alleen brood verschaffen doordat men haar helpt om tot een wereldbeschouwing te komen. Het zou ook totaal geen nut hebben, indien men in een samenleving een ieder individu brood zou willen verschaffen. Na enige tijd zou de zaak dan toch weer zo uitpakken dat velen weer geen brood hebben."
Een verder (a.a.o.):
“Het belangrijkste is uiteraard dat een ieder de wegen zoekt naar een zodanige wereldbeschouwing die zich op ware kennis van de geest richt. De antroposofische geestesrichting kan zich tot een dergelijke opvatting voor alle mensen ontwikkelen, indien ze zich steeds meer uitbeeldt in overeenstemming met haar inhoud en wat als aanleg in haar voorhanden is. Door haar kan de mens beleven dat hij niet toevallig op een of andere plaats en op een of andere tijd geboren is, maar dat hij door de geestelijke wet van oorzaak en gevolg op die plek is gesteld waar hij zich bevindt. Hij kan inzien dat zijn welonderbouwd lot hem in de mensengemeenschap heeft geplaatst waarbinnen hij is. Ook van zijn vaardigheden kan hij zich bewust worden dat ze hem niet van blind ongeveer zijn toebedeeld, maar dat ze een zin hebben binnen die wet van oorzaak en gevolg.
Een hij kan dat alles zo inzien dat dit inzicht niet slechts een nuchtere zaak van het vernuft blijft, maar dat het geleidelijk zijn hele ziel met innerlijk leven vervult.
Het gevoel zal bij hem opgaan dat hij een hogere zin vervult indien hij in de zin van zijn plaats in de wereld en in de zin van zijn vaardigheden werkt. Geen wazig idealisme zal uit dit inzicht ontstaan, maar een machtige impuls van al zijn krachten, en hij zal dit handelen in een zodanige richting als zo vanzelfsprekend aanzien als in een ander opzicht eten en drinken. En verder zal hij de zin onderkennen die met de menselijke gemeenschap is verbonden waartoe hij behoort. Hij zal de verhoudingen begrijpen waarin zijn gemeenschap zich tot andere stelt; en zo zullen de individuele zielen van deze gemeenschappen zich tot een geestelijk beeld samenvoegen van de eendrachtige missie van het hele menselijke geslecht. Een vanuit het menselijk geslecht zal zijn kennis kunnen overslaan tot de zin van het aardse bestaan."
De kardinale vraag wordt dus hier in een drievoudige formulering uitgesproken, ze wordt onder de drie gezichtspunten van de menselijke zielenkrachten van het denken, voelen en willen toegelicht.
De sociale hoofdwet wordt als de wilsimpuls van de dienstbaarheid aan de ander, de prestatieschenking en daarmee de bereidheid om het hele eigen wezen aan een gemeenschapswerk te schenken.
Maar de wilsimpuls moet echter doorwarmd, doorgloeit zijn van een belevenismotivatie, de pulsslag van het gevoelsleven dat in de mensengemeenschap en haar creatieve werkzaamheid een allerhoogst en edel doel ziet. De blik en de belevende deelname zijn niet op een fysieke maar op een spirituele gemeenschap gericht.
Doch de wilsimpuls en de gevoelsmotivatie moeten onderbouwd worden door een spirituele wereldbeschouwing. Deze is pas dan een werkelijk spirituele, indien ze de mens als een geestelijk wezen begrijpt dat zich in de doorgang door zijn incarnaties binnen een zinvol lot zelf verwezenlijkt. En deze zin van de menselijkheid, de stapsgewijze zelfverwezenlijking binnen een zinvol levenslot is ook de zin van het aardse bestaan. Want dit is de kosmologische grondslag van de menselijke ontwikkeling met als doel de voleindigde individuatie, de vrijheid.
Op deze wijze wordt hier de herinvoering van de menselijke factor in haar volle betekenis en werkzaamheid als de kardinale vraag van het sociale en economische leven uitgesproken,
Het valt welzeker niet te ontkennen dat in deze uiteenzettingen de kiem van de driegeledingsidee al duidelijk naar voren komt:
1. In de sociale hoofdwet de broederlijke wilsimpuls van het economische leven;
2. In de belevenis van de voor alle mensen gelijke toebehorenheid bij de geestelijke eenheid van de mensheid van de gevoelsimpuls van het rechtsleven;
3. In de spirituele opvatting van het mensenwezen en de zin van het aardse bestaan van de vrijheidsimpulsvan het geestesleven.
VI. Hoe kan de
huidige zielennood overwonnen worden?
Deze kiem van de driegeledingsidee, ook als
herinvoering van de menselijke factor, wordt in Rudolf Steiners voordracht “Hoe
kan de zielenood van de huidige tijd overwonnen worden?” (Zürich, 10 oktober
1906) op een soortgelijke manier uitgesproken. Daar wordt tegelijk benadrukt
dat het autoriteitsgeloof en de afhankelijkheid daarvan, die groter is dan
ooit, de grootste belemmering is voor het herinvoeren van de menselijke factor.
Het wordt ook duidelijk te verstaan gegeven dat het antimenselijke, met de
grootste machtsvolkomenheid uitgeruste autoriteit het materialisme is, dat
uiteraard in verschillende verschijningsvormen en vermommingen optreedt. In de
genoemde voordracht wordt met grote nadruk van de menselijke factor als het
allerbelangrijkste gesproken. Er wordt, zoals gezegd, in het drieledige aspect
als het belangrijkste gekarakteriseerd dat in ons vijfde na-atlantisch tijdperk
tot zijn recht dient te komen: De drie aspecten van de menselijke factoor
(welke tegen de heersende onmenselijke autoriteit verdedigd en doorgevoerd
moeten worden) zijn:
Sociaal
begrip van mensen, vrijheid van denken en levendige kennis van de geestelijke
wereld door de geesteswetenschap.
Zo wordt het in die voordracht uitgedrukt. De
relaties moge zeker duidelijk zijn: Zonder sociaal begrip van mensen, dwz. een
onvooringenomen, onopzettelijk ingaan, vrij van sympathie and antipathie, op de
medemenselijke individualiteit is dienst aan de ander te verwachten noch te
onderbouwen. Want deze vreemdendienst, die tot onbeperkte prestatieschenking
bereit is, betekent immers de inzet van de eigen arbeidskracht daarvoor en op
die wijze dat andere mensen hun vaardigheden zo omvattend mogelijk kunnen
ontplooien. Vrijheid van denken is juist de voorwaarde voor een leven in een
geestelijke gemeenschap. Want alleen in vrijlatende gezindheid en achting voor
de overtuiging van elk mens is gemeenschap mogelijk. Het zich buigen onder de
dwang van een autoriteit veroorzaakt echter onverdraagzaamheid tegen andere
overtuigingen. Een de uitoefening van mentaliteitsdwang vertrouwt niet op de in
elk mens opkomende gemeenschapsvormende krachten, maar wil door onderdrukking
van het individuele de samenhang onder mensen met uiterlijke middelen
bewerkstelligen. Levendige kennis van de geestelijke wereld door geesteswetenschap
is het begrijpen van het menselijke wezen, de betekenis van zijn bestaan en de
zin van het aardse bestaan, waarvan ook die vroege opstellen spaken. De
overeenstemming ook met het oog op de driegeleding is onmiskenbaar.
VII. De
sociale hoofdvraag in Rudolf Steiners cursus Wereldeconomie
Om mijn overzicht enigszins af te ronden, schijnt het mij
noodzakelijk nog kort in te gaan op welke wijze Rudolf Steiner de sociale vraag
in zijn sociaal- en economisch wetenschappelijk hoofdwerk “Wereldeconomie” uit
1922 karakteriseert.
Deze cursus is, zoals Rudolf Steiner zelf steeds weer
benadrukt, een uiteenzetting over het vraagstuk van de rechtvaardige prijs, de
winning van het inzicht door welke maatregels de economische procesen zodanig
bestuurd kunnen worden dat rechtvaardige prijzen ontstaan. Men zou deze cursus
een zodanige over prijsvormende sociaal-organische bestuursmaatregelen kunnen
noemen. De prijsvorming wordt dienovereenkomstig als het brandpunt van
sociaal-organische effekten en het oogpunt van sociaalwetenschappelijk inzicht
beschouwd. Er zou dus wederom de indruk kunnen ontstaan alsof de zienswijze
voornamelijk door de interesse aan de economische doelmatigheid wordt
bepaald. Deze moet weliswaar sociaal
gerechtvaardigd zijn, want het resultaat van de prijsvorming dient immers een
rechtvaardige te zijn. De vraag schijnt echter onbeantwoordt te blijven wat überhaupt
de zin van de menselijke arbeidsprestatie is, wat voor zin het aardse bestaan
van de mensen heeft en daarmee ook het bestaan van de aarde. De menselijke
factor schijnt dus niet in aanmerking te komen. Ook bij
(prijs)-rechtvaardigheid schijnt de zinsvraag onbeantwoord te blijven.
Wezenlijk is echter dat er zonder zingeving, dwz. geestelijke
wereldbeschouwing, geen economische rechtvaardigheid bestaat.
Laten we om te beginnen de meest belangrijke, eeinduidige
uitspraken van Rudolf Steiner ietwat preciezer bekijken, eer we verder op dit
vermoeden ingaan.
Ik mag u uiteraard door een enkel citaat, onder vele
andere, eraan herinneren met welke nadruk Rudolf Steiner het prijsvraagstuk als
de beslissende vraag meteen aan het begin van zijn sociaalwetenschappelijk
betoog aanduidt. Het citaat bevindt zich aan het begin van de 2de voordracht van de cursus, waarmee na de
inleidende 1ste voordracht de eigenlijke sociaalwetenschappelijk
uiteenzetting begint. Het luidt:
“De kwestie van prijs is eigenlijk de kwestie waarop
uiteindlijk de belangrijkste economische discussies meten uitlopen; immers in
de prijs culmineert alles wat in de economie eigenlijk aan impulsen aan
krachten werkzaam is.“
Aan het begin van de 6de voordracht van de
cursus herhaalt Rudolf Steiner dan de “prijsformule” die reeds in zijn book “De
kernpunten van het sociale vraagstuk” aangevoerd werd. Deze prijsformule luidt:
“Een juiste prijs is voorhanden indien iemand voor een product
dat hij vervaardigd heeft, zoveel als tegenwaarde ontvangt dat hij zijn
behoeften, het totaal van zijn behoeften (waar natuurlijk zijn inbegrepen de
behoeften van degenen die bij hem horen), kan bevredigen, net zo lang dat hij
opnieuw eenzelfde product heeft vervaardigd. Deze formule is, zo abstract als
zij is, toch uitputtend. Het gaat er bij het opstellen van formules juist om,
dat ze werkelijk alle concrete bijzonderheden omvatten. En ik ben van mening
dat voor de economie deze formule werkelijk zo uitputtend is als bijvvorbeeld
de stelling van Pytghagoras uitputtend is voor rechthoekige driehoeken.”
Op deze wijze wordt dus wederom tot uitdrukking gebracht
wat Rudolf Steiner als het belangrijkste beschouwt. Ik veroorloof mijzelf om
van deze formule om te beginnen tweeërlei naar voren te brengen:
Ze is geen loonformule, maar uiteraard een prijsformule.
Als het een loonformule zou zijn, dan zou het in tegenspraak met de sociale
hoofdwet staan. Want elke vorm van loonontvangst (en natuurlijk ook
loonaanspraak) is zelfverzorging, dus beperking van de vrij stromende
prestatieschenking. Deze beperking is een zodanige zowel met het oog op de
oorsprong van de prestatie, dus de gezindheid waarmee de prestatie wordt
verricht, alsook het doel van de prestatie, dus het effect daarvan. De
overeemstemming van de formule met de sociale hoofdwet wordt inzichtelijk,
indien men zich voor ogen houdt dat immers de facto loonontvangst een
versluiering van de daadwerkelijk gang van zaken is, omdat de ondernemer van de
arbeider niet diens arbeid, maar het door deze vervaardigde (deel)-product
opkoopt.
De prijsformule is een toekomstformule. Ze is niet
retrospectief op de voorafgegane, maar prospectief op de toekomstige behoefte gericht.
Dit is in de zin van de steeds het thema vormende wetenschappelijke fluctuatie,
die niet door starre maar slechts door beweglijke begrippen te vatten, te
begrijpen is. Het wezenlijke gezichtspunt is hierbij toch het volgende:
De betekenis van de toekomstwaarde van de prijsformule
kan alleen in samenhang met Rudolf Steiners geldbegrip worden begrepen. Volgens
dit geldbegrip wordt de equivalentie van geldwaarde en goederenwaarde vereist.
Dit betekent dat het geld in de gelijkloop met het verbruik zijn dekkingsmiddel
in waarde doet dalen. Daar nu de toekomstig geindixeerde prijsformule een
behoeftevoorzieningsformule is, betekent dit dat de betreffende
behoeftevoorzieningswaarden a) een met de vervangingstijd overeenkomstige looptijd,
b) een met de vervangingswaarde overeenkomstige waarde-hoogte moeten vertonen.
De prijsvorming is dus een van de gezichtspunten
waaronder in de cursus de hoofdvraag wordt beschouwd. De prijsvraag wordt
uitdrukkelijk als de kardinale vraag gekenmerkt: “De kardinale vraag is de
prijsvraag.” Een ander eveneens in de cursus voorkomend gezichtspunt is de
sociale hoofdwet, dat ook in de cursus onder de verwijzing naar de
arbeidsdeling en onder afwijzing van elke vorm van zelfverzorging in
verschillende wendingen voorkomt. Ik hoef het nu niet nogmaals te herhalen. Een
verdere toelichting van de kardinale vraag, die van heel beslissende betekenis
is, gebeurt met het oog op het vrije geestesleven:
“Wanneer u zich namelijk dit vrij geestesleven ook
werkelijk bevrijd denken in het sociale organisme, zo dat daadwerkelijk altijd
de vaardigheden zich vol ontwikkelen kunnen, dan wordt juist dit vrij
geesteleven in staat om een buitengewoon bevruchtende invloed uit te oefenen op
het halfvrije geestesleven, op datgene geestesleven dat in het materiële
werkzaam is. En daar, indien we dat bestuderen, begint de zaak een geheel
economische kant te krijgen.“
Belangrijk hier
is het onderscheid tussen het vrij en halfvrije geestesleven. Het halfvrije
geestesleven is die vorm van geestelijke bezigheid die organiserend op het
verloop van de veredelende arbeidsprestaties en de kapitaalinzet inwerkt. Het
vol bevrijde geestesleven is een zodanige dat zich met het onderzoek naar het
geestelijke wezen van de mens en de wereld bezig houdt. Daarvan wordt gezegd dat
het de menselijke vaardigheden tot volle ontplooiing helpt. Waarom deze werking
zich voordoet zal men dan begrijpen, wanneer men zich ervan bewust wordt dat de
mens in zijn kennen immers niet een kant en klare wereld afbeeldt (of
tevergeefs probeert af te beelden), maar de werkelijkheid in zijn kennen doet
ontstaan. Dit voert hij uit, doordat hij uit eigen innerlijke productiviteit
tot het waarnemingsachtige bestanddeel van de werkelijkheid het daartoe
behorend begripsmatige bestanddeel toevoegt. Daardoor en alleen daardoor geeft
hij zich in zijn bewustzijn zelf een geestelijke inhoud, een zodanige inhoud
die zijn eigen activiteit en tegelijk objectief is. Zijn eigen geestelijke
wezen komt daar ter verschijning waar het subjectieve en het objectieve versmelten.
En in het bewerkstelligen van deze versmelting ontplooit de mens zelfactief
zijn geestelijke vaardigheden, brengt hij zichzelf voort. De ontplooiing van
zijn vaardigheden, zijn zelfontstaan of te wel autogenese, neemt dus met zijn
geestelijke kennis toe. Indien nu gezegd wordt dat met de vorming van deze
basisvaardigheden ook zijn halfvrije vaardigheden toenemen (daar deze immers
speciale metamorfoses van de algemene vaardigheden zijn) en daardoor de
materiële economische resultaten in de meest gunstige wijze beïnvloed worden,
dan zou het kunnen schijnen alsof hier wederom alleen met het oog op de
economische efficiëntie wordt gesproken. Met de menselijke factor zou dan
wederom geen rekening worden gehouden. Dit vermoeden kan men echter dan niet
meer volhouden, indien men weet wat Rudolf Steiner onder het vrije geestesleven
verstaat, welke inhoud hij die geeft. Ik heb dit reeds in verband met de andere
uitspraken van Rudolf Steiner aangestipt die ik in het voorafgaande citeerde.
Ik moet echter nog daarop terugkomen in welke zin daardoor naar een geenszins
alleen kwantitatieve, maar in eminenteste zin kwalitatieve efficiëntie van het
economische en sociale leven wordt gewezen. Deze hoogste doelmatigheid is uiteraard
de herinvoering van de menselijke factor. Rudolf Steiner spreekt immers in vele
van zijn voordrachten en in steeds nieuwe wendingen uit dat het basisbegrip van
een sociale levenswijze het vrijheidsbegrip is. In wat voor speciale zin dit te
verstaan is, daarop moet ik nog ingaan.
Een verdere karakteristiek van de kardinale
vraag die Rudolf Steiner in de cursus geeft, moet ik eindelijk nog inbrengen.
Het betreft de verhouding van de aan de grond, dus aan de natuurlijke
basis aanzettende productie, tot de geestelijke productie. Op deze verhouding,
deze spanning (die uiteraard op beslissende wijze samenhangt met de
prijsvorming) stelt Rudolf Steiner in steeds nieuwe overwegingen aan de orde.
Uit de verschillende formuleringen die zich met dit probleem bezig houden, geef
ik de volgende weer:
“En daarom is de allerbelangrijkste vraag met
betrekking tot de prijsvorming: Hoe komen wij ertoe om de spanning in balans te
brengen die bestaat in het tot stand komen van de prijs tussen de waardebepaling
van de goederen die uit de vrije menselijk wil ontstaan tegenover degene
goederen waarbij de natuur meewerkt. Hoe lossen wij deze spanning op? Hoe
compenseren we de ene opwaartse tendens met de andere neerwaardse?”
Het is u, geachte aanwezigen, wellicht bekend
welke uiterst belangrijke maatregelen en gezichtspunten Rudolf Steiner in deze
context naar voren brengt. Staat u mij toe in het belang van een overzicht om
van de hiertoe behorende aspecten tenminste het mijn inziens bijzonders
belangrijke te noemen.
De prijsstanden moeten in hun barometrische functie
geobserveerd en beoordeeld worden. Dit is een van de belangrijke functies van
de associaties. Hierbij moeten vooral de prijsvervalsende factoren onder de
loep worden genomen. Die zijn talrijk. Een bijzonders storende prijsvervalsende
invloed oefenen in de huidige toestand van ons economische leven het zogenaamde
krediet op onroerende goederen (die eigenlijk een irreële krediet is) uit evenals
de niet-equivalentie van product- en geldwaarde of te wel de incongruentie van
geldwaarden en de dekking van vlottend kapitaal.
De volgende prijsregulatieve sturingsmiddelen
dienen volgens de opvatting van Rudolf Steiner toegepast worden:
Het
impulseren van schenkingen aan het vrije geestesleven: persoonlijk krediet.
Lening aan
het halfvrije geestesleven: persoonlijk krediet.
Beïnvloeding
van de veredelingsefficiëntie door omleiding van de inzet van arbeidskrachten.
Verhoging of
verlaging van de basisbehoefte door het aandeel aan het zogenoemde sociaal loon
(geldordening, bodemrecht).
Met de kwestie van prijs hangt onlosmakelijk de
valutakwestie samen. In de cursus wordt deze samenhang op de volgende wijze ontwikkeld:
“Daaruit zult u zien dat generlei soort van
geld iets anders kan zijn dan slechts een uitdrukking van de som der bruikbare productiemiddelen
die zich op een of ander gebied bevinden – waaronder natuurlijk vooral in
eerste instantie de grond zal bestaan – de bruikbare productiemiddelen die in
een gebied zijn, gereduceerd tot hetgene waarin ze zich het makkelijkst laten uitdrukken.”
Hieruit volgt het veredelingsquotiënt:
Bodemoppervlak (Bo) gedeeld door Bevolking (Be), dat ook een valutaquotiënt is.
Dat betekent enerzijds een bodemrecht in de zin van Plato, doordat elke bewoner
van een territorium een recht heeft op een stuk grond, waarvan de grootte volgt
uit de deling van de totale bodemoppervlakte door het bevolkingscijfer. Daar de
vruchtbaarheid regionaal verschillend is, moet het hier natuurlijk om
gemiddelde waarden gaan, en wel niet om gemiddelden qua vlakte maar
vruchtbaarheid. Rudolf Steiner merkt hierbij op dat deze opdeling geen
hypothetische is maar een (tenminste tendentieel) daadwerkelijke, waarbij
uiteraard er rekening mee moet worden gehouden dat er tegenover de steeds
voorhanden gezonde tendensen van het sociale organisme ook steeds valse staan.
Uit dit quotiënt volgt de in een overeenkomstig symbool uitgedrukte valuta-eenheid.
Het is een oerproductie-valuta die door de bewerkte natuur en de bruikbare productiemiddelen
gedekt is (waarbij de bewerkte natuur het hoofdproductiemiddel is).
Daarmee heeft Rudolf
Steiner de hoofdvraag van het economische leven gekarakteriseerd:
“En dat wij daar niet op
iets terug hoeven te vallen wat totaal onbepaald is, zult u inzien wanneer u
dus terug volgt alles tot diegene waarderelatie die voor de arbeid aan de grond
wordt gedaan door de relatie van het bevolkingscijfer tot het bruikbare
bodemoppervlak. In deze relatie vindt u wat oorspronkelijk aan de waardevorming
ten grondslag ligt, omdat alle arbeid die verricht kan worden alleen van het
bevolkingscijfer kan komen, en alles waarmee zich de arbeid kan verbinden uit
de grond moet komen; want dat is wat een ieder nodig heeft, en degenen die het
besparen wegens hun geestelijke arbeid, voor hen moeten het immers de anderen
presteren; daarom komen we hier tot datgene wat aan de economie ten grondslag
ligt.”
Ik wil het zojuist
enigszins geschetste beeld nogmaals kort samenvattend karakteriseren:
We hebben zojuist over het
veredelingsquotiënt gesproken Bo: Be. Het omvat twee momenten, namelijk een
bodemrecht, dat een valutarecht is, d.w.z. een recht op deelname aan de valutadekking.
Dit recht is echter tegelijk een verantwoording, een valuta-ethos met het oog
op de kwantitatieve maar ook kwalitatieve valutadekking. Hierop moet ik
nogmaals terug kommen.
De vervaardiging, verzorging
en inzet van productiemiddelen behoort tot de veredelingssfeer. Want
productiemiddelen vanaf akker en bergwerk tot aan de microchips zijn immers
elementen van het economische leven, waarbij niet hun eigen warenkarakter maar
hun inzetbaarheid voor de productie beslissend is. Voor hun productie en
verzorging moet leengeld ter beschikking staan, dus persoonlijk krediet dat
echter hier het karakter van veredelingskrediet heeft. Ook dan wanneer in de
zin van de sociale organica van Rudolf Steiner de productiemiddelen eigendom of
afdelingen van de associaties zijn (in dit geval van hun geestelijke sector: ze
strekken zich echter uit over alle drie geledingen van het sociale organisme),
heeft hun overdracht naar een passende persoon met bevoegingsrecht het karakter
van een persoonlijk krediet. Want deze verplicht zich door de ontvangst van het
verleende vertrouwen tot een waardevormende tegenprestatie. De geldigheidsduur
van het dekkingsmiddel is van de gebruiksduur ervan afhankelijk.
Er zijn, voor zover ik zie,
in de zin van de sociale organica van Rudolf Steiner nog andere valutasoorten.
En daarna te verwijzen schijnt mij in onze context noodzakelijk. Hoe deze
tweede valutasoort te karakteriseren is, volgt uit het voorafgaande. We hebben
gezien dat de behoeftedekkingsprijs een toekomstgeoriënteerde tegenprestatie
moet zijn die op vervangingsarbeid gericht is en door deze gedekt moet worden.
Op grond van haar toekomstoriëntatie heeft ze eveneens het karakter van
persoonlijk krediet. Haar dekking is de vervangingsarbeid. Haar
geldigheidsinterval (de vervangingscyclus) is daarom overeenkomstig korter dan
die van de veredelingsvaluta. Hier heeft men echter niet met een
veredelingsvaluta maar met een organisatievaluta te maken. Want bij de
warenproductie staat de organisatie-inzet tegenover de veredelingsinzet bij de
bewerkstelliging van productiemiddelen in de voorgrond. Want de warenproductie
vindt plaats op de grondslag van de inzet van productiemiddelen, dus van een
reeds plaatsgevonden veredeling. Natuurlijk werken in beide gevallen
veredelings- en organisatiearbeid samen. Het komt erop aan welke der beide
componenten zwaarder weegt. We hebben dus bij de toekomstgeoriënteerde
behoeftedekking met een organisatievaluta te maken die eveneens het karakter van
persoonlijk krediet heeft. De looptijd daarvan is overeenkomstig het kortere
vervangingsritme overeenkomstig korter dan die van de veredelingsvaluta. Het
quotiënt daarvan is niet Bo:Be maar waren (Wa) gedeeld door geld (Ge), dus
Wa:Ge. Want de waren zijn des te goedkoper, d.w.z. des te waardevoller, hoe
meer in geld uitgedrukte organisatiearbeid (dus besparing van
veredelingsarbeid) op hen toegepast werd. Dat door het organisatieaandeel de
vervangingscyclus verkort wordt, vermindert de behoeftedekking niet, daar deze
enerzijds in de tijdeenheid in principe constant blijft – anderzijds kan de
vervangingsinzet voor het goedkopere product zelfs hoger gewaardeerd worden.
Maar nu is er nog een
derde valutasoort. Dat is de vrijheidsvaluta. Deze komt door de schenking aan
het vrije geestesleven tot stand. Ook deze heeft het karakter van persoonlijk
krediet. Want zij komt voort op grond van het vertrouwen in de vrije
individuele productiviteit van de in het gebied van het geestesleven actieven.
Ook hier gaat het om een valutavorming, omdat vanuit de geestelijke
productiviteit in feite de vruchtbaarste waardecreatie binnen het sociale
organisme voortkomt. De valutadekking, dus het aflossen van het krediet vindt
hier niet plaats door een veredelings- of oerproductieprestatie, ook niet door
een organisatie- of vervangingsprestatie. Veeleer werden de waarden die naar
het vrije geestesleven toestromen aan het veredelings- en organisatieproces
onttrokken en ook niet direct door veredelings- en organisatieprestatie geamortiseerd.
Veeleer verliezen ze in de zin van deze prestaties hun waarde. In plaats
daarvan treedt de waarde van de vrije geestelijke prestatie die pas indirect op
de veredelings- en organisatieprestatie terugwerkt.
In deze zin kan men naar
een drievoudige valutavorming kijken die in alle drie gevallen op persoonlijk
kreditieve wijze ontstaat. Van deze valutavormingen hecht Rudolf Steiner aan de
door vrijheid ontstaande de grootste betekenis. Ik geef hier nogmaals een
citaat uit de cursus:
“Hoe moeten we in
economische zin kopen en verkopen opdat binnen het geestelijke gebied datgene
aan waarde verdwijnt wat binnen het zuiver materiële gebied aan voedingswaarden
wordt vervaardigd? Dat is de grote vraag. Ik formulier het nogmaals: Naar welke
soort van betaling in het economische verkeer moet er gestreefd worden opdat
steeds binnen de geestelijke instituties datgene verdwijnt wat vervaardigd
wordt door de bewerkte natuur daar waar de productie werkt voor de voeding voor
de mensheid? Dat is de grote economische vraag…”
Voedingswaarden en
vrijheidswaarden staan dus tegenover elkaar.
Dat is dus de grote vraag
en die hangt op de innigste wijze samen met de andere waardebepaling van Rudolf
Steiner volgens welke het vrijheidsbegrip het basisbegrip van de sociale levensinrichting
is.
Dat betekent tweeërlei. En
dit tweevoudige heb ik deels door mijn uiteenzettingen geprobeerd duidelijk te
maken. Het vrijheidsbegrip is enerzijds in de zin van efficiëntie het
basisbegrip van de sociale levensinrichting. Want alleen wanneer in de zin van
het zojuist aangegeven citaat voldoende geld naar het vrije geestesleven
toestroomt, dus vrijheidsvaluta ontstaat, is een sociaal gezond potentiaal aan
productie- en waardevorming gegarandeerd. Dit hangt samen met de
waarde-equivalentie van het geld samen. Want wanneer onder het gebruik van niet
valutagedekt geld, waarvan de bezitters op grond van de waardevormende
prestatie door andere mensen zonder eigen waardevormende prestatie hun behoefte
kunnen dekken, worden er productieve krachten aan het sociale organisme
onttrokken en weliswaar de aller-productiefste krachten, wanneer daardoor het
vrije geestesleven in nood verkeert.
Het vrijheidsbegrip is
echter nog vanuit een ander gezichtspunt het basisbegrip van het sociale leven.
Het is duidelijk dat het deze betekenis moet krijgen met het oog op de
menselijke factor, dus de zinstichting van ons bestaan. Tot nu toe kon het
voorkomen alsof alle overwegingen en alle aanbevolen maatregelen slechts aan de
economische efficiëntie waren gewijd. Dienovereenkomstig schijnt de vraag naar
de zin van economische activiteit van de mens en daarmee meer in het algemeen
de zin van ons leven onbeantwoord te blijven. Mocht er op deze vragen geen
antwoorden en op deze overeenkomstige maatregelen zijn, dan blijft alles wat op
het sociaal en economische gebied ondernomen wordt onbevredigend, omdat het
geen solaas biedt tegen de zinloosheidmalaise die de gemoedstoestand van een
groot deel van de huidige mensheid uitholt.
VIII. Samenvatting van het centrale element van het sociaal-economische leven
Laten we om te beginnen
nog eenmaal kort mijn samenvatting bekijken van enkele van de belangrijkste
uitingen van Rudolf Steiner over wat hij als het centrale element van het
economische en sociale leven beschouwt.
Ik begon door erop te
wijzen dat het grootste euvel van onze tijd, namelijk de ontbrekende toekomstvaardigheid,
zich in twee basissymptomen manifesteert, waarop de talrijke wanprestaties
teruggaan die we alle kennen. Deze beide symptomen zijn het vooruitlopen op de
waardebepaling van de materialistische wetenschap en de wetenschapsafhankelijkheid
van sociale waardebepalingen. Daaruit volgt het fundamentele euvel van onze
tijd, namelijk de gebrekkige toekomstvisie en toekomstvaardigheid. Dit gaat
terug op de uitschakeling van de menselijke factor, omdat het immers de mens
is, wiens innerlijke en uiterlijke levensvoorwaarden in het sociale leven
geschapen moeten worden. De materialistische wetenschap is echter niet in staat
om de mens te zien, maar ook elimineert ze hem met ijzeren consequentie uit een
onmenselijk voorgestelde wereld.
Alleen wanneer het
mogelijk is de menselijke factor weer in het sociale leven in te voeren, kan daarom
het diepe leed van onze tijd verlicht en het dreigende onheil verbannen worden.
Daarna heb ik geprobeerd
aan de hand van enkele citaten te achterhalen hoe deze zo belangrijke vraag in
het werk van Rudolf Steiner voorkomt.
Ik ging uit van de
merkwaardige dubbele tegenspraak waarin de individuele en de in de zin van het
economische succes noodzakelijk collectieve belangen terechtkomen, indien deze
alleen binnen het economische leven beslist worden. Elke van deze beide
belangenrichtingen moet dan in een zelfparalysiering omslaan. Alleen wanneer
men de systemen van het sociale organisme verzelfstandigt, kan het probleem
opgelost worden hoe het individuele belang algemeen werkzaam en het collectieve
belang individualiserend werkzaam kan worden. Want de vrije geestelijke
bezigheid leidt naar de beste ontplooiing van de menselijke vaardigheden en
voert daarom een zo hoog mogelijke graad van productiviteit toe naar het sociale
organisme. En de collectieve prestatie van de dienst aan de ander (vreemdendienst)
is individualiserend werkzaam, omdat ze andermans vaardigheden en terechte
belangen doorgaans bevordert. Uit de door beraadslaging bereikte sturingsvaardigheid
van de krachten van het sociale organisme in de zin van een samenspel van deze
beide functies ontstaat de beste algemene voorziening met de levensbehoeften
die in de rechtvaardige prijzen tot uitdrukking komt.
We hebben daarna gevolgd
hoe deze karakteristiek van de driegeledingsidee in de kiem, maar op een nooit
overtroffen lapidaire wijze in Rudolf Steiners vroegste
sociaalwetenschappelijke uitspraken naar voren komt. De broederlijke wilsmpuls
komt tot uitdrukking in de sociale hoofdwet, de gevoelsbeleving van de gelijke
menselijkheid in alle mensen als grondslag van de rechtsgelijkheid in de
meebelevende kennis van de geestelijke eenheid van de mensheid, en de impuls
van vrijheid in de geestelijke wereldbeschouwing als de onoverwinnelijke en
alleen betrouwbare bron van sociale welvaart.
In overeenstemming met de
veranderde tijdsomstandigheden wordt in de cursus Wereldeconomie de
driegeleding als een driespel van krachten binnen het economische leven
ontwikkeld, namelijk enerzijds als organiserend halfvrij geestesleven,
anderzijds als aan de productiemiddelen aanzettende veredelingsprestatie en
verder het associatief gestuurde samenspel van deze beide arbeidsvormen als
binneneconomische rechtsvorming, die in rechtvaardige prijzen tot uitdrukking
komt. Deze binneneconomische driegeleding wordt als het ware bestraald van het
vrije geestesleven als de oerbron van alle productiviteit. De prijskwestie is
dus hier de centrale vraag en met het oog op het bewerkstelligen daarvan worden
de krachten van het sociale organisme onderzocht. Daaruit komen voort, zoals ik
geprobeerd heb aan te tonen, drie valutasoorten: de oerproductievaluta, de
vervangingsvaluta en de vrijheidsvaluta, overeenkomstig de aan deze
gerelateerde persoonlijke kredietmaatregelen. Deze kunnen door sociaal-organische
quotiënten gekarakteriseerd worden, namelijk het veredelingsquotiënt Bo:Be, het
vervangingsquotiënt Wa: Ge dat ook een organisatiequotiënt is, en een quotiënt
dat men voor de vrije geestelijke activiteit, de oerbron van alle
productiviteit, op een bijna paradoxale wijze met Ge: 0 kan opstellen, want
door het verdwijnen van economische waarden in het vrije geestesleven, heeft
deze activiteit immers voor het economische gebied de nulwaarde gekregen, en
ontstaat in de geestelijke productiviteit een incommensurabele grootte, waarvan
de waarde pas indirect door haar aansporing van het halfvrije geestesleven en
de veredelingsprestatie weer bepaalbaar is.
Dit waren de drie
zienswijzen die de kardinale vraag moesten toelichten. De eerste was een geestelijke,
een ideële, want het betrof de oplossing van de tegenspraak waarin de ideeën
van het individuele en het collectieve terechtkomen, indien ze niet door de
driegeleding van het sociale organisme de ontplooiingsruimte krijgen die ze
voor hun gezonde ontwikkeling nodig hebben. De tweede zienswijze was een
zielsmatige, want ze toonde aan hoe in de menselijke zielenvermogens van het
denken, voelen en willen de kiem van de driegeledingsidee te vinden is. De
derde zienswijze was een economische, want ze zette uiteen hoe in de vorming
van rechtvaardige prijzen alle economische krachten kunnen en moeten samenvloeien.
IX. De
nog steeds open vraag naar de menselijke factor
Nog steeds echter blijft
de vraag open in hoever in deze formuleringen de hoofdvraag een antwoord op de
ene, allerbelangrijkste vraag, de vraag naar de menselijke factor is gegeven.
Om deze vraag beantwoorden
te kunnen, moeten we een ogenblik van deze sociale en economische zienswijze
afzien om daarna met des te betere inzicht daarnaar terug te keren. We moeten
om te beginnen het unieke van de bewustzijnshouding van de huidige
geciviliseerde mensheid voor ogen stellen. Deze bewustzijnshouding wordt door
Rudolf Steiner als bewustzijnsziel gekarakteriseerd. Ik kan hier natuurlijk
alleen de voor onze behoefte essentiële aanduidingen geven. De moderne
bewustzijnshouding is door een vroeger niet voorhanden verhouding tot het
denken, tot de geestelijke wereld gekenmerkt. De mensen van vroegere tijdperken
beleefden het goddelijk-geestelijke als een soort waarneming van iets
bovenmenselijks. Het verscheen aan hen weliswaar als iets waaraan ze een zekere
geestverwantschap beleefden, maar toch absoluut hun superieur, iets waartoe ze
geen vrije relatie hadden en konden hebben. Ze beleefden zich als de schepsels
van machten, wier geboden en raadgevingen ze gehoorzamen moesten, die ze
vereren, op wier hulp ze hopen en ervoor smeken konden en wier heilige toorn ze
moesten vrezen. Nadat het
waarnemingsachtige beleven van de gebiedende macht ophield, verbleef toch nog
steeds de overlevering die ervan gewag maakte en waaraan men zich gelovig
toewijdde. Voor de bewustzijnshouding die door de materialistische
natuurwetenschap naar voren gebracht werd is deze overlevering slechts van
historische betekenis. Daar tegenover staat een geest-, zielen- en levenloze
werkelijkheid. Geest, ziel en leven zijn voorstellingen die het menselijke
gemoed mogen bevredigen, maar waarvan echter geen werkelijkheid in
overeenstemming is. En inderdaad is de wereld van ons objectbewustzijn een
dode, zielen- en geestloze, indien wij ons deze als een kant en klare, ons
tegenoverstaande werkelijkheid beschouwen, zoals de natuurwetenschap dat inderdaad
doet. De wereld die wij als een kant en klare tegenoverstaande beschouwen is
een volledig dode. De natuurwetenschappelijke kenniswijze is door haar
materialistische basisinstelling de lerares naar deze van al het uiterlijke radicaal
onderscheiden bewustzijnszelfstandigheid.
De eerste eigenschap van
deze bewustzijnshouding is de verzelfstandiging. We zijn in staat de opbouw van
de gestalten van onze objectieve wereld zielsmatig te observeren.
Daaruit komt een totaal
nieuwe verhouding tot de geestelijke wereld en tot onze eigen geestelijk wezen
voort. We zijn niet meer alleen de ontvangers van de geest, zoals de
natuurwezens, maar de producenten daarvan. Pas daardoor geven wij onszelf de
menselijkheid die daarvoor slechts als aanleg in ons sluimerde. De geestelijke
wereld zelf krijgt echter daardoor ook een nieuwe bestaansvorm.
Wij worden daardoor echter
ook vaardig om de wereld die tot nu toe een indrukwereld was in een uitdrukkingwereld
te transformeren.
Daaruit volgt echter pas
het zingevingsaspect dat de economische efficiëntie pas als menswaardig en
überhaupt nastrevenswaardig doet verschijnen.
X. De zin van het
aardse bestaan: een nieuwe evolutiefase van de geestelijke wereld
De zin van ons bestaan is
de zelfverwerkelijking van ons geestelijk wezen en daarmee het inluiden van een
nieuwe fase in de evolutie van
de geestelijke wereld. Dat is de
oerproductie. Ze is een zodanige die alleen in een volgorde van incarnaties
volbracht kan worden. Dit kan ook aangetoond worden. Productiebewustzijn is
reïncarnatiebewustzijn met de zingeving van het inluiden van een nieuwe fase
van de geestelijke evolutie. Dit betreft het vrije geestesleven.
De uitdrukkingscheppende
inrichting van de wereld om ons heen, de vormgeving van het milieu, betreft de
veredelende waardevormingprestatie. Diens taak is het om de fysiologische
grondslag van de vrijheid te scheppen (kwalitatief). In zover zijn de mensen in
een gemeenschappelijk natuurlijke lotsverbondenheid ingebed en helpen zich
broederlijk daaruit hun individueel lot uit te werken. Door het lotsbewustzijn
krijgt de veredelingsarbeid haar zingeving. Dat deze door het lot bepaalde
zinstichting bestaat, blijkt uit het zinsgehalte van het vrije geestesleven. Want
dat houdt in dat de geestelijke wereld in de mens en door de mens een nieuw
ontwikkelingstoestand wil bereiken. Derhalve geeft ze de mensheid in het aardse
bestaan een lotsgrondslag die dat mogelijk maakt. Dat is de zin van aards
bestaan.
Het halfvrije geestesleven
heeft naast de medewerking aan de fysiologische grondslag van de vrijheid door
de besparing van veredelingsarbeid, dus door organisatie van de
waardevormingprestaties, door arbeidsbesparing de vrijruimte voor het vrije
geestesleven te scheppen. Daardoor ontstaat de zin voor het recht ten behoeve
van elk mens (rechtsgelijkheid) om aan de schepping van een zodanig sociaal
leven deel te nemen dat de gemeenschappelijke taak van de mensheid dient. Deze
gemeenschappelijke opgave is enerzijds door de uiteenzetting met een dode
wereld en de omvorming daarvan de volledige zelfstandigheid en vrijheid van het
bewustzijn te bereiken, anderzijds vanuit deze vrijheid een nieuwe wereld te
doen ontstaan. Een ieder heeft dus het basisrecht op schepping van de
vrijruimte waarop allen recht hebben en waaraan allen dienen mee te werken.
Doordat in de sociale
organica van Rudolf Steiner het primaat aan het vrije geestesleven wordt
toegekend, doordrenkt het hele sociale en economische leven in de door hem
ontwikkelde inrichting een bevrijdende zingeving.
Dit geeft zekerheid voor
de toekomst. Want de zinvolle zekerheid en het zinsgehalte plaatsen de overal
geldige maatstaf. Er bestaat geen sociale of economische maatregel die voor
zichzelf betekenis kan hebben. Alle hebben slechts in zover betekenis dat ze
hun zin vervullen en het hoogste productiedoel dienen, het voortbrengen van de
vrije mens.
In de plaats van een “materialistische
relatie” komt een “geestelijke, spirituele relatie”. Volgens de
“materialistische relatie” wordt de veredelingsarbeid verricht ter bevrediging
van de lichamelijke behoeftes en de geestelijke arbeid (vaardigheden) wordt
alleen ingezet ter bewerkstelliging van de bevredigingsmiddelen. Volgens de
“geestelijke relatie” dient de oerproductie (veredelingsarbeid) ter
bewerkstelliging van de fysiologische grondslag van de vrijheid. Het vrije
geestesleven geldt als de productiefste zingever in het sociale organisme. Door
de sturing van de productiestromen ontplooit zich de binneneconomische
rechtsvorming en schept deze de vrijruimte voor de werkzaamheid van het vrije
geestesleven.
XI. Concrete
gezichtspunten voor het handelen in het hier en nu
Deze gezichtspunten resulteren in de vormgeving van een
echt d.w.z. waarlijk menswaardig, sociaal netwerk van kleine centra voor
spiritueel onderwijs op gezonde agrarische of ambachtelijke basis, welke recht
doen aan de naar twee kanten georiënteerde zingeving van het menselijke
bestaan. De ene kant van deze zingeving en zinvinding is het verkrijgen van een
klaarwakkere bewustzijnszelfstandigheid door de confrontatie met een dode
wereld. – De andere kant is de ontwikkeling van een opstandingsbewustzijn uit
de dood door de menswording van de geestelijke wereld en de spiritualisering
van de aardse wereld op basis van de menselijke vrijheid, waardoor de zin van
het aardse bestaan wordt vervuld.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten