donderdag 13 januari 2022

De sociale basisidee van onze tijd

De Nieuwe Stelling van Amsterdam

Inleiding van de vertaler Robert Jan Kelder


Deze driedelige tekst staat, eveneens de andere, in het kader van de opgaven van de Willehalm Ridderorde van het Woord (i.w.) en sluit als zodanig aan bij de bijeenkomst in de Amstelkerk uit 2009 “De Nieuwe Stelling van Amsterdam - Een spiritueel beschavings-offensief”. Zoals bekend bestaat de Stelling van Amsterdam uit een inmiddels achterhaald stelsel van in de 19de en 20ste eeuw gebouwde forten en waterverdedigingswerken met het doel destijds de Amsterdammers tegen ongewenste indringers te beschermen.

Hoe zou nu in dit tijdperk van globalisering een “Nieuwe Stelling”er uit moeten zien om niet alleen Amsterdam, maar de hele mensheid op aarde, als het ware, tegen zichzelf te beschermen? Dit zou men zich kunnen afvragen.  En welke rol speelt daarbij het onderkennen en uitvoeren van de vier door Rudolf Steiner voor het eerst geformuleerde sociaal-dynamische grondbeginselen, die in het boek “De sociale impuls van de antroposofie van de wijlen Amsterdamse hoogleraar Prof. Dieter Brühl verder uiteengezet worden, namelijk: 1. De sociologische grondwet; 2. De sociale hoofdwet; 3. Het sociale oerfenomeen en 4. De sociale organica of te wel de theorie en praktijk van de driegeleding van het sociale organisme?

In deze publicatie wordt zowel een theoretisch als een praktisch antwoord op deze existentiële vraag gegeven aan de hand van vooral de laatste van de vier  bovengenoemde dynamische grondbeginselen of wetmatigheden. Daarbij komt ze tegemoet aan één van de meest dringende eisen die ons tijdsgewricht aan de huidige mensheid al jaren stelt, zoals dat bv. verwoord werd door de voormalige Franse president Sarkozy, die na afloop van een G20 bijeenkomst in Seoul in 2010 de deelnemende landen opriep “een nieuw mondiaal financieel systeem, ‘een nieuw Bretton Woods’ te ontwerpen.’”[1] Meer recentere  aanleidingen zijn er te over, bv. het rapport van de Commissie Melkert “De bakens verzetten – De economie terug naar de mensen”, die als het resultaat van een marsorder “Linksom uit de crisis” op 21 november 2013 aan het bestuur van de PvdA werd aangeboden.[2]

Maar of de analyses en suggesties voor verbereringen nu uit de rechtse of linkse hoek komen, zonder een begrip voor de wetmatigheden van het sociale organisme, d. w.z. het inzicht dat vanuit de interactie van de drie productiefactoren van het sociale organisme natuur, arbeid en kapitaal (geest) de twee economische waardevormingprocessen onstaan, die door nog op te richten economische associaties zodanig in evenwicht worden gebracht dat rechtvaardige prijzen ontstaan, zonder dit inzicht zullen dergelijke politieke partijprogramma’s geen zoden aan de dijk zitten. Dit inzicht onder de noemer sociale organica, die zowel de tegenstrijdige belangen van de linkse hoek (arbeid) als die van de rechtse (kaptitaal) en die van de groenen (natuur) weet de verenigen, wordt in dit leerboek, als het vervolg op de twee eerdere, aangereikt.

De meer actuele aanleiding (we schreven toen 2010) om dit geschrift te gaan vertalen was tweevoudig. Meer in het algemeen was het om een oordeelbasis aan te bieden aan de leden van de Tweede Kamer-commissie de Wit, die de afgelopen drie weken in het openbaar bezig is geweest geen betrokkenen en belanghebbenden bij de credit-crisis te verhoren, om er achter te komen, hoe deze crisis tot stand is gekomen en welke (structurele) maatregelen genomen moeten worden om een dergelijke crisis te voorkomen. Of men zal of wil begrijpen dat de enige menswaardige en aardevriendelijke oplossing ligt in het scheppen van een wereldwijd vlechtwerk van economische associaties, zoals dat in deze en de andere twee verhandelingen voorgesteld wordt, is een andere vraag…(Tot nu toe is, zoals eigenlijk te verwachten was, niets van deze kant vernomen en is het maar zeer de vraag of er in de naaste toekomst nog verder niets vernomen zal worden.)

Een meer bijzondere aanleiding om vooral met deel 1 “Wat en waartoe is materie?” uit hoofdstuk 2 “De sociaal-organische basisidee van onze tijd” te komen, is de documentaire over de zoektocht naar het elementaire zgn. Higgs-deeltje, die door HUMAN op Nederland 2 werd uitgezonden, “een film”, zoals die werd aangeprezen in de VPRO Gids nr. 5 van 30 jan. t/m 5 feb. 2010, ”over de passie en verbeeldingskracht van wetenschap.” Het doel van die in een van de zes ondergrondse CERN deeltjesversnellers uitgevoerde experimenten is volgens Wikipedia: “inzicht te krijgen in hoe de materie is opgebouwd: uit welke deeltjes bestaat de materie en wat zijn de krachten die de deeltjes bij elkaar houden.”

Welnu, het is nogal wat wat Herbert Witznemann nu uitvoert, niets minder dan:

A - Dat met al de vermeende verbeeldingskracht de duizenden CERN- wetenschappers er nooit op de door hen ingeslagen weg in zullen slagen hun doel te bereiken, en dat dus deze deze hele onderneming een enorme tijd- en geldverspilling is.
B – Dat men een heel andere weg moet inslaan om tot dat doel te komen, namelijk de voor het eerst door Rudolf Steiner in zijn kentheoretische werken ontwikkelde introspectieve methode van zieleobservatie, die als zodanig de basis vormt voor een nieuwe ontologie oftewel zijnsleer.

Herbert Witzenmann heeft deze methode in talrijke geschriften verder ontwikkeld, zoals in “Intuition und Beobachtung” (Intuïtie en observatie) en “Die Voraussetzungslosigkeit der Anthroposophie” (De onvooringenomenheid van de antroposofie) die (nog) niet volledig in het Nederland vertaald zijn. Naast enkele andere werken van hem die wel vertaald zijn[3], zullen we het dus met de volgende tekst moeten doen, de weergave van een voordracht uit 1980 voor een gezelschap van vooral jongere mensen , een voordracht die met zijn vooruitziende blik verrassend actueel is:

Aan het begin van zijn redevoering stelt de spreker dat hij het volgende als zijn taak ziet: “Het ontwikkelen van de gemeen-schappelijke basisidee van kenniswetenschap, sociaalwetenschap (sociale organica) en biologisch-dynamische landbouw.”

Dan vraagt hij zich af: “Is dit echter een taakstelling die op belangstelling van jonge mensen kan rekenen? Leven niet juist in jongeren zulke vragen als: ‘Hoe kom ik met mezelf in het reine?’ en ‘Hoe houd ik mezelf staande binnen de samenleving?’” “Ik zal op deze vragen die in u allen leven geen direct antwoord kunnen geven,” zo gaat hij dan verder. “Maar ik zou het recht om te spreken voor mensen van onze tijd, vooral jonge mensen, verspelen, als het resultaat van mijn overwegingen geen bijdrage aan de beantwoording van hun diepste vragen zou zijn. Daarbij wil ik de toestand van de wereld niet bekritiseren, maar een denkbeeld schetsen van de tijd waarin wij leven. Dat is wat van ons verlangd wordt, wat we van ons zelf dienen te verlangen.” Dan gaat hij als volgt verder:

I. Wat en waarom is materie?

Onze bewustzijnshouding, de bewustzijnshouding van onze tijd is een fysicalische – in die zin dat er gedacht wordt dat onze wereld uit zeer kleine deeltjes en de deze bijeenhoudende krachten bestaat.

Daarmee is alles over de heersende opvatting over wereld en mens onder woorden gebracht. De enorme deeltjesversneller of -detectoren moeten hierover het laatste antwoord geven. Het doel is de grote vereniging van elektromagnetische, zwakke, bij atoomsplijting vrijkomende energie en kernenergie onder de invloed van zwaartekracht (supergravitatie) te bewijzen. Dan zou men te weten komen waarom er materie is.

Men zal het niet te weten komen. Waarom? Dat wil ik u om te beginnen uitleggen.

Daarmee richt ik mij op het eerste deel van mijn taak: de grondgedachte van de kenniswetenschap, de wetenschap van de opbouw van de werkelijkheid. Een daarmee kom ik wederom over het fysicalisme te spreken.

Wat is dan de belangrijkste eigenschap, de hoofdkarakteristiek van dit natuurkundig, fysiek wereldbeeld? Dat de samenhang, het verbindende element, op geheel dezelfde wijze voorhanden is als de onderdelen en dat ze zonder ons toedoen voorhanden zijn.

Wat betekent dit? Zonder ons toedoen is alles voorhanden: dit lijkt vanzelfsprekend te zijn. Want kan de werkelijkheid iets anders zijn als datgene wat zonder ons, zonder onze invloed aanwezig is?

Nu beleven we ons echter zelf in de innerlijke bron van activiteit, die tijdens ons waakbewustzijn onophoudelijk werkzaam is: wijzelf zijn niet zonder ons toedoen voorhanden. Door deze bron van activiteit produceren en reproduceren wij onze gedachten (begrippen) en herinneringen. Door deze bron betrekken we in onze gemoeds-bewegingen en gevoelens de dingen op ons, en onszelf op de dingen. Door deze bron gaan we in ons willen en handelen boven ons innerlijk uit en grijpen we, doordat we ons lichaam tot instrument maken, in de ons omringende wereld in.

In deze veelvoudige bezigheden beleven wij ons zelf, maken wij ons tot een Ik. Maar volgens het fysicalisme is deze activiteitsbeleving juist in haar voor ons hoogste waarde, namelijk in datgene waardoor zij ons het ik-bewustzijn verleent, zonder enige betekenis voor de overige wereld. Deze beleving wordt weliswaar door de algemene wereldkrachten tevoorschijn gebracht en wel op zodanige wijze dat ze de verbanden, die in de wereld voorkomen, kan onderzoeken d.w.z. in gedachten op de een of andere manier kan reproduceren. En op grond van deze reproductie krijgen wij het vermogen om op de ons omringende wereld op een voor ons nuttige manier in te werken. Deze inwerking berust echter niet op productie, maar op reproductie van de verbanden – in hun subjectief- menselijke vertaling.

Men zal zeggen: Hoe zou het dan ook anders kunnen zijn? Als wij de samenhang van de wereld zouden voortbrengen, dan zouden we immers de schepper van de wereld moeten zijn! En kunnen we met deze voor ons toch zeer nuttige reproductie dan niet geheel tevreden zijn, daar ze toch het voortbestaan en het gemak van ons leven waarborgt?

Laten we deze zaak nog iets nader bekijken. Volgens de fysicalische opvatting komen noch de bijzonderheden, noch hun verbanden, de onderlinge samenhang, in ons bewustzijn binnen. Wij weten daar alleen iets van omdat ze op ons inwerken. Deze affecties lijken helemaal niet op hun oorzaken, ze zijn volkomen anders. Maar alles wat we van de wereld weten wordt aan ons op deze wijze overgedragen. De onderlinge verbanden hebben een drievoudig karakter: het zijn abstracties, vertalingen of belichtingen. Dit is de inhoud voor zo ver het om kennis gaat. Het is dus duidelijk dat er niets van de werkelijkheid in onze ik-beleving naar binnen gaat.

Deze opvatting berust er echter op dat de verbanden op dezelfde wijze aanwezig voorgesteld worden als de afzonderlijke delen. Zelfs wanneer we alle waarnemingen (observaties) die wij bv. aan een bol kunnen maken, gelijktijdig zouden kunnen maken, dan zouden we toch de werkelijke bol niet waargenomen hebben. Want daarvoor is het begrip bol nodig. Dit begrip wordt niet geabstraheerd, maar eraan toegevoegd. Hij is algemeen, maar niet omdat het bijzondere eerder en het algemene later zou zijn, echter omgekeerd: het algemene is eerder en wordt aan het afzonderlijke deel, het bijzondere aangepast, geïndividualiseerd.

Dit lijken abstracte overwegingen van geleerden te zijn, die in ons streven naar de ontwikkeling van onze ziel, onze persoonlijkheid ons niet verder helpen.

Indien men nog een beetje geduld opbrengt om dit betoog te volgen, zal men waarschijnlijk deze tegenwerping niet meer maken. Wanneer men zich een duidelijk inzicht in het fundamenteel verschillend zijnskarakter van onderdeel en samenhangend geheel verschaft, krijgt men daardoor de allerbelangrijkste inzichten in de aard van de werkelijkheid en in het eigen wezen, dus in de wereld en de mens. Men moet echter het verschil tussen het bijzondere en het algemene, tussen afzonderlijk deel en samenhangend geheel, niet alleen als wetenswaardigheid in het geheugen hebben, maar zich door het herhaald oefenen voor de geest halen. Bij het observeren van de ontwikkeling van een plant die uit een zaadkorrel ontstaat, kunnen we alleen de hele plant denken. De wereld is een betrekken van onderdelen in het geheel en een eruit vallen daarvan, waarbij de eruit vallende onderdelen tegelijk in nieuwe verbanden betrokken worden. Het samenvoegen van de onderdelen is vergankelijk (vergaan). De verbanden zelf zijn niet vergankelijk, ze metamorfoseren zich alleen (metamorfose).

Bij dit inzicht in de compositie van de wereld voegt zich een ander inzicht in ons zelf, in de wijze waarop wij als mensen geschapen, georganiseerd zijn. Onze lichaamsorganisatie scheidt de delen en het geheel van elkaar. De bijzonderheden ervaren we zonder ons toedoen door onze zintuigen, de onderlinge verbanden daarentegen door ons toedoen, door ons denken. En daarbij openbaart zich het denken zelf als samenhang. Alleen omdat het zelf samenhang is, kan het de verbanden van andere dingen, tussen alle onderdelen bewerkstelligen.

Doordat we denken: “Ik beleef mij denkend als één met de stroom van het wereldgebeuren,” scheid ik de “bijzonderheden” af.

Wij hebben als denkend wezen de vaardigheid deze stroom in ons binnen en in ons samen te trekken. Daarbij worden de bijzonderheden als het ware door een zeef of een fuik afgescheiden.

Als we waarnemen (observeren): “Ik beleef mij waarnemend niet een met het veelvoud van de wereldwezens.” komen die “afzonderlijke delen, de bijzonderheden” in mij te voorschijn. Maar de stroom van onderlinge verbanden keert zich in ons om en keert, verrijkt door ons Ik, in de wereld terug.

Doordat we onderkennen: “Ik beleef mij kennend als mede-veroorzaker van het ontstaan en vergaan van wereldwezens,” bouw ik de werkelijkheid in mijn bewustzijn actief op door de verbinding van begrip en waarneming. Het is een voortdurend wisselend proces tussen contractie en expansie.

Maar nu terug naar het probleem van de materie. Wanneer men niets over het onderscheid, maar ook niets over de saamhorigheid van deel en geheel, weet, dan weet men eigenlijk in principe helemaal niets; men weet alleen wat men doen moet om bepaalde resultaten te behalen. Men is geen wezensdenker, maar een succesdenker. En alleen op succes komt het bij de huidige mensen aan. Zelfs wanneer men een homogene formule zou vinden waartoe alle samenstellingen van de elementaire deeltjes terug te leiden zouden zijn, zou men nog niet te weten komen wat materie is. Want men zou alleen van een verband weten waarheen alle andere verbanden terug te brengen zijn. Deze samenhang zou echter voor ons net zo vreemd blijven als de bijzonderheden (elementaire deeltjes) of elementaire veldsterktes, singulariteiten die hij samenstelt. Want hij werd net zo voorgesteld als de bijzonderheden, dus als iets wat zonder ons toedoen verschijnt, dus ons vreemd voorkomt. Materie zou dus iets blijven wat niet met onze activiteit, dus met ons Ik zou samenstromen, iets wat door een onoverbrugbare afgrond van ons gescheiden is, iets eeuwig vreemds.

Zolang men dus de verbanden zoals de bijzonderheden voorstelt, zal men nooit iets over de materie te weten komen.

Nu komt er iets uiterst actueels: Zodra men dat onderscheid kent en beleeft, weet men niet alleen wat, maar ook waarom materie is.

Eerst wat betreft het “wat” van de materie. Het kenmerk van de materie is dat bijzonderheden (passiva) en samenhang (activa), het onbekende en het eigene, om te beginnen gescheiden tegenover elkaar staan. In het kennen wordt die scheiding opgeheven. Daar zijn we verenigd met de wereldverschijnselen, omdat we ze in het denken te voorschijn brengen (“totale bestaan in het universum”[4]). De toestand van het gescheiden-zijn is door onze lichaamsorganisatie, d.w.z. de materiële bewustzijnstoestand veroorzaakt. Deze en daarmee de invloed daarop van onze organisatie wordt in de kennisakt overwonnen. De materiële of niet-wetende bewustzijnstoestand gaat over in de kennende of wetende bewustzijnstoestand, wanneer het kennen zelf onderkend wordt. Heeft men dit ingezien, dan kan dit als een donderslag bij heldere hemel inslaan.

Nu de kwestie van het “waarom” van de materie: materie is een bewustzijnstoestand die onder de invloed van menselijke organisaties ontstaat. De satellieten brengen dus niet het bewijs dat het heelal materieel is, maar het tegenovergestelde. Want ze bewijzen dat er in de gebieden die ze tot nu toe bereikt hebben, geen voorwaarden zijn voor het ontstaan van menselijke of mensachtige lichaamsorganisaties. Dus dat daar geen materie is en dat die pas ontstaat wanneer door orgaanprojectie bewustzijnssituaties worden geschapen die op onze aardse situatie lijken.

Nu moet men even diep adem halen. Is dit niet allemaal dom geklets? Heeft Rudolf Steiner dan toch ongelijk?

Om deze vraag te beantwoorden, moeten we nogmaals teruggaan: zonder materie zou er geen individuatie, geen vrijheid zijn. Dit antwoord is echter nog oppervlakkig. Want wat betekent individuatie? Het betekent zelfvorming. En waardoor is dit mogelijk? Door het veranderen van concentratie en expansie in elkaar. Dat is echter reïncarnatie. Dit houdt in dat de wereld de voorwaarde voor de vrijheid is en dat de mens de verwerkelijking van deze vrijheid is. Daarmee is tegelijk het antwoord op de vraag naar het wat en waarom van de materie gegeven. Reïncarnatie is de kenniswetenschappelijke grondgedachte.

II. Sociale organica -
Het ontstaan van prijsvormende rechtvaardigheid

Laten we nu overgaan naar het gebied van de sociale wetenschap. We zijn het er allemaal wel over eens dat voor het sociale leven de rechtvaardigheid van fundamenteel belang is. Voor de huidige opvatting over gerechtigheid is tweeërlei karakteristiek:

1. Dat zij bij de prestaties van mensen komt als gebod, verbod en ook toestemming, dus zelf niets presteert, maar ervoor zorgt dat er op de juiste manier gepresteerd wordt – en dat zou dan rechtvaardigheid zijn.

2. Hierbij geldt het gelijkheidsprincipe als criterium, rechtsgelijkheid ook of wel kansengelijkheid genoemd. Hier moet de basisbehoefte (elementaire behoefte: voedsel, kleding, woning, basisvorming) van de individuele behoefte onderscheiden worden. Bij eerstgenoemde moet gegeneraliseerd worden, bij laatstgenoemde geïndividualiseerd.

Hoe gebeurt dat in de zin van Rudolf Steiners sociale organica? Hier is de gerechtigheid geen uiterlijke regeling van de menselijke prestaties, maar ontstaat zij uit de planmatige afstemming van de menselijke prestaties op elkaar. Het recht komt dus niet van buitenaf op de menselijke arbeidsverrichtingen toe, maar is productief daarbinnen, het is dus zelf een productiefactor. In de plaats van een slechts regulerend recht treedt een productief, niet-regulerend recht.[5]

In de cursus “Wereldeconomie”[6] ontwikkelt Rudolf Steiner de twee hoofdsoorten van menselijke arbeidsverrichtingen en waardevormingen. De ene soort bestaat daarin dat de menselijke arbeid op de natuur wordt toegepast (veredelingsarbeid). Daardoor ontstaat de waarde W1. De tweede soort  waardevorming komt door toepassing van de geest op de arbeid tot stand. Doordat de arbeidsprocessen gedeeld en opnieuw georganiseerd worden, ontstaat de waarde W2 (organisatiearbeid). Door het samenwerken van deze beide waardevormingsprocessen ontstaat dan de geldige waarde (prijs). Nu komt het erop neer dat de verhouding tussen de waardevormingsprocessen op een zodanige manier wordt vormgegeven dat een rechtvaardige prijs ontstaat. Daarmee hebben we een voorbeeld voor een werkzaam, productief recht.

Hoe komt het echter tot deze prijsvormende rechtvaardigheid, tot deze afstemming van de arbeidsstromen op elkaar? Het criterium voor W1 (veredelingsarbeid) vormt de zorg voor menselijke lichamen (lichaamsorganisaties) alsook voor de aarde, daar het ene zonder het andere niet mogelijk is. Zorg betekent niet het ketenen van de geest aan het lichaam, dat het principe van onze animale en animaliserende beschaving is, maar een zorg volgens het motto “lichaam voor de geest”. Daarbij gaat het om een veredeling van behoeftes door veredelde producten in die zin dat er niet een beschaving ontstaat die de mensen aan hun behoeftes en begeertes ketent, maar een beschaving die de behoeftes zodanig oriënteert en omvormt dat ze zo veel mogelijk speelruimte voor een vrij geestesleven open laat.

Bestaat er een beoordelingsmogelijkheid hoe een dergelijke veredeling van behoeftes ontwikkeld kan worden?

Wanneer men zich ervan bewust wordt dat de enige reden dat we een lichaamsorganisatie als deel van ons totale wezen nodig hebben is dat we moeten leren als individuele, vrije wezens in het universele geestelijke ‘wezensweven’ te leven, en daaraan zelf een nieuwe impuls te geven, dan verkrijgt men dit criterium. Al die behoeftes die ons aan ons lichaam ketenen zijn zinloos, omdat ze de zin van onze lichamelijkheid verloochenen en niet alleen dat, maar nog meer omdat we ons zelf daarin, in ons geestelijk wezen verloochenen. We zouden dus als het ware de “behoeftezin” in ons moeten stimuleren, verlevendigen, waarmee we onder de doden kunnen leven, die ons boven de lichamelijkheid uittilt, indien we de voorwaarde voor de ontplooiing van onze geestelijke vaardigheden scheppen.

Op een soortgelijke wijze verkrijgen we een criterium voor W2 (organisatiearbeid). W1 wordt door W2 bespaard en schept nu niet vrijheidsruimte door veredeling van behoeftes en producten, maar door de veredeling van de arbeidsvoorwaarden. Hier gaat het er dus om de beste en grootste mogelijkheden voor de ontplooiing van individuele geestelijke productiviteit te scheppen, d.w.z. werkzaam te zijn op een zodanige manier die past bij diegenen die vanuit zuiver geestelijke impulsen hun vaardigheden in de aardse wereld willen ontplooien. Dat zijn de doden. We zouden dus de arbeidswereld op een zodanige manier moeten organiseren en veredelen dat de doden onder ons werkzaam kunnen worden.

De afstemming van de veredelings- en organisatiearbeid moet in overleg gebeuren. Deze beraadslagingen zouden binnen de individuele bedrijven in werk- en productiegemeenschappen plaats moeten vinden alsook tussen de individuele bedrijven, die een associatief vergelijk over de vormgeving van het sociaaleconomische leven teweeg brengen. Door zodanig overleg ontstaat een productieve gerechtigheid. De zin van deze gerechtigheid en daarmee van het sociaaleconomische leven is niet een maximaal behaaglijke inrichting van ons lichamelijk-aards bestaan. Creatieve gerechtigheid beoogt veeleer een gezindte, die een leven onder de doden en een leven der doden onder ons nastreeft.

Rechtvaardig is niet de ketening aan het lichaam, maar de verheffing naar de doden en het hierheen voeren van de doden. Wederom is dus ook voor het sociaaleconomische leven de reïncarnatie het alles bepalende grondbeginsel. Want het gaat er ook in het sociaaleconomische leven om, zo veel mogelijk individuele geesteskracht in ons aardse leven te brengen, waardoor we ons voor de doden waardig maken en ze hierheen voeren.

Dat is het ene. Het andere is, ons door veredeling van onze behoeftes tot de doden te verheffen. Daardoor worden echter ook in het sociaaleconomische leven de beide grondkrachten van het incarnatie- en reïncarnatieproces, contractie en expansie, werkzaam.

In de individuele scheppingskracht toont zich de concentratie van de algemene geest; in de veredeling van de behoeftes en producten de expansie van deze geconcentreerde geesteskracht in het ons omringende aardse bestaan en daarenboven door de gezindte tot veredeling de expansie van de verheffing tot de doden, waardoor in de geestelijke wereld de aanleg voor nieuwe individuele concentratie-impulsen wordt geschapen.


III. Biologisch-dynamische landbouw - Zorgsteden
voor het geestesleven en nieuwe zingeving aan de aarde

Laten we tot slot ook nog de landbouw beschouwen.[7]

We hebben gezien dat het kennen, d.w.z. het meditatieve beleven van de materiële bewustzijnstoestand ons ertoe leidt om de zin van wereld en mens te ontsluiten. Het kennen heeft de taak en de betekenis om ons contextuele zekerheid te verschaffen. De zin van de wereld en de mens is de vrijheid. We hebben verder gezien dat het sociale leven, d.w.z. het meditatieve samenleven met de doden ertoe leidt productieve gerechtigheid te laten ontstaan. Het sociale leven heeft de taak en de betekenis om ons het bewustzijn van het verenigd-zijn met mensen in een vrij geestesleven (van de levenden en de doden) te verschaffen. Dit verenigd-zijn is de gelijkheid van de mensen, want in die samenhorigheid zijn allen gelijk. En we hebben ook gezien dat het grondbeginsel, dat op het aldus begrepen kennen en sociale leven op gelijke wijze zijn stempel drukt de reïncarnatie-gedachte is, het overgaan van contractie en expansie van de geestelijke krachten in elkaar.

De contextuele zekerheid (vrijheid) over de materiële bewustzijns-toestand verschaft begrip voor het verleden van de ontwikkeling van de wereld en mens. Het beleven van gerechtigheid in het samenleven en samenbeleven met de doden verschaft begrip voor het hier en nu in die wereld- en mensontwikkeling. Welk begrip kunnen we ons nu verschaffen voor de taak en betekenis van de landbouw, van de zorg voor de aarde in de meest omvattende zin?

Steeds meer raakt de oorspronkelijke voorraad aan stoffen en krachten van de aarde uitgeput. Haar stoffen worden met de vooruitgang van de menselijke beschaving steeds meer verbruikt of tot levensbedreigend afval verwerkt. Op de meest onheilspellende wijze komt dit ons onder ogen door de nucleaire energie die de materiële levensgrondslag, welke zich parallel aan onze lichaamsorganisatie heeft ontwikkeld, oplost en in plaats daarvan afvalresten achterlaat die niet in harmonie met onze lichaamsfuncties zijn, maar integendeel deze ten zeerste bedreigen. De vitaliteit van de aardse schepsels degenereert steeds meer, waar vooral de mens verantwoordelijk voor is vanwege de wijze waarop hij met hun omgaat en de algemene levensvoorwaarden verandert. En juist deze verandering van de algemene levensvoorwaarden, de vervuiling van de aarde, het water en de lucht en de daarmee verbonden verandering van de licht- en warmteontwikkeling in de aardatmosfeer oefent de grootst mogelijke  invloed op de totale toestand van de aarde uit. De mens vernietigt de oorspronkelijke toestand van de aarde steeds meer en vervreemdt haar daardoor steeds verder van haar oorspronkelijke toestand en bestemming.

Wat was deze oorspronkelijke bestemming? We hebben het gezien: menselijke lichaamsorganisaties voortbrengen en daarmee en door deze het materiële bewustzijn, en pas daardoor überhaupt materie. Deze bestemming raakt in zichzelf uitgeput. Want, zoals we gezien hebben, heeft ze niet in en door zichzelf betekenis. Veeleer heeft ze haar taak vervuld wanneer menselijk vrij bewustzijn is ontstaan.

Met deze bewustzijnsontwikkeling wordt de mens de taak toebedeeld om de aarde een nieuwe zin te geven. Vanuit deze visie hoort het dus beslist tot het wezen en de taak van de mens om aan de uitputting van de oorspronkelijke zin van de aarde en de oplossing van de oorspronkelijke aardetoestand mee te werken. Want hij is immers zelf deze uitputting.

Nu brengt de huidige mensheid echter deze ontbinding van de oorspronkelijke zin van de aarde niet teweeg door zich in te zetten voor een nieuwe zingeving aan de aarde en daarmee voor een om- en nieuwvorming van de aardetoestand (wat haar hoogste taak zou zijn), maar veroorzaakt ze die uitputting zelfs op een versnelde wijze door zich aan de oude zin van de aarde vast te klampen. Door de voortschrijdende vermeerdering van behoeftes, die voortkomen uit het materiële bewustzijn en de steeds begeriger nagestreefde bevrediging daarvan, ontwikkelt zich de mensheid tot schaamteloze uitbuiter van de aarde en bedankt haar voor haar moederlijke zorg door verwoesting met de meest meedogenloze en wreede ondankbaarheid.

De huidige mensheid heeft zich hierdoor in een situatie gebracht, waardoor ze zich zelf onder de bedreiging van catastrofen noopt om de uitbuiting planmatiger als voorheen te regelen en middels een zorgend gedrag een teruggaande ontwikkeling van de door haar veroorzaakte schade op gang te brengen. Een taak die haar door de omvang van de schade, het steeds opnieuw berokkenen daarvan door de almaar voortschrijdende behoefte-inflatie en de ideeënarmoede van de materialistisch georiënteerde wetenschap ten zeerste bemoeilijkt, zo niet helemaal onmogelijk wordt gemaakt.

Hoe bedenkelijk dit ook is, in deze samenhang is echter iets anders nog veel bedenkelijker, namelijk het feit dat dit tegenwoordig nog nauwelijks onderkend wordt, ook niet door degenen die zich met de allerbeste intenties voor de zorg om de aarde inspannen. Dit niet gekende betreft het inzicht in de zin van de taakstelling die zich met onverbiddelijke urgentie aan ons voordoet. En dit gebrek aan inzicht bepaalt een verkeerde grondrichting van die zorginspanningen. Want alles wat men tegenwoordig onderneemt om de milieuschade te beperken en terug te dringen, om opnieuw een  meer gezonde totale toestand teweeg te brengen en het opmaken van onze grondstoffen te rekken en zinvoller vorm te geven, al dat handelen streeft immers naar een herstel of minstens een zo lang mogelijke uitbreiding en gebruiksduur van de vruchtbaarheid van de aarde voor onze materieel bepaalde behoeftes, dus een vasthouden aan de oorspronkelijke zin van de aarde dan wel een terugkeer daarnaar.

Dit is echter de meest zwaarwegende vergissing die we kunnen maken. En hier moeten we ons zonder enige vooringenomenheid mee bezig houden. Als u mijn betoog goed heeft gevolgd, dan heeft u begrepen dat we aan ons eigen wezen kunnen aflezen waar de mens toe bestemd is, welke bestemming hij zichzelf geeft, indien hij zichzelf werkelijk begrijpt. Hij is door zijn lichaamsorganisatie (dus door de aarde en haar ontwikkeling, waaruit immers zijn organisatie voortkomt), ertoe bestemd om aanvankelijk de materiële bewustzijnstoestand te ontwikkelen die het denken, de geest scheidt van de waarnemingen, de afzonderlijke dingen. Daardoor is deze bewustzijnstoestand juist materieel, laat hij materie ontstaan. En alleen door deze niet-geestelijke bewustzijnstoestand kan de mens zijn individuele, vrije geestesgesteldheid verkrijgen. Daarmee is de missie, de zin van de aarde in haar huidige toestand vervuld en het verbruiken van deze huidige toestand is gerechtvaardigd, niet echter het vernietigen daarvan. De mens moet de aarde een nieuwe zin geven, omdat zij zelf hem de zin van zijn bestaan heeft gegeven.

De landbouw heeft dus niet in eerste instantie een bestemming voor de mens doordat de juiste uitoefening daarvan hem een gezonder en langer leven in uitzicht stelt. Veeleer leeft hij in eerste instantie voor de aarde: hij moet een dank aan de aarde zijn. Waaruit kan deze dankbetuiging bestaan? Ze kan evenzeer uit een bewustzijnshouding als uit het daaruit volgend praktisch gedrag bestaan. Wanneer we de behoeftes en gewoontes volgen die uit ons onderbewustzijn in ons opstijgen, dan volgen we de oude, ondergaande zin van de aarde, zonder iets aan haar metamorfose, aan een nieuwe aardse zingeving, aan de verlossing van de aarde bij te dragen. Wanneer we echter een een holistisch kennisbewustzijn ontwikkelen dat aarde, kosmos en mens een geestelijke eenheid vormen en vanuit dit kennend bewustzijn handelen, dan betuigen we de aarde de dank die we haar verschuldigd zijn. Want we nemen dan in onze zorg voor de aarde (landbouw) zodanige maatregelen, waardoor we de aarde in samenhang met de kosmische krachten brengen, van waaruit ze met haar oude zin is voorgekomen en die, nadat haar oude zin vervuld is, van nu af aan er aan werken om haar een nieuwe gedaante, een nieuwe zin te geven.

Hoe kunnen we ons deze nieuwe zingeving voorstellen? In de oude zin van de aarde waren en zijn natuur- en cultuurontwikkeling nog gescheiden, zoals dat noodzakelijk is om een vrij, individueel mensbewustzijn te laten ontstaan. De nieuwe zin van de aarde moet daaruit bestaan dat natuur- en cultuurontwikkeling een eenheid vormen. Dit betekent dat de geestelijke krachten die de mens verkrijgt rechtstreeks in de natuur werkzaam worden. En dit betekent wederom dat de mens door de geesteskrachten die hij door de natuurwezens, dus vanwege hun terugblijven bij zijn menselijkheid, verkregen heeft, aan hun nieuwe zingeving, dus vermenselijking en verlossing zal bijdragen. Hij moet niet materie, maar een geestelijke wezenswereld doen ontstaan. Daar is de mens tegenwoordig nog niet helemaal toe in staat. Maar hij kan daarmee echter al beginnen door in zijn zorg voor de aarde de aarde niet alleen te bewerken met de krachten van haar eigen uiteenvallend wezen uit het verleden, maar met de kosmische krachten die haar omvormen tot haar toekomstige gedaante.

Daarbij is de gezindheid, de bewustzijnshouding van waaruit gehandeld wordt van doorslaggevende betekenis. Want gedachten zijn reeds door zichzelf, niet pas door hun toepassing in het handelen, werkelijkheidsvormende krachten. Verderfelijk is het om landbouw omwille van de menselijke gezondheid te bedrijven. Veeleer moet landbouw een dankende aardedienst zijn, een religieus godsdienstig bedrijf. Het moet dus feestkarakter hebben, zoals dat in oude tijden het geval was, wat echter voortaan vanuit een meer instinctieve gedragswijze tot volle bewustheid moet worden verheven. Landbouw moet onderzoek zijn naar de kosmische veranderingswetten die de aarde een nieuwe zin geven. Zo moet de landbouw de zorgstede voor het intensiefste geestesleven vormen. Die moet, in de feestelijk-onderzoekende aura van de aardemetamorfose, geestgemeenschappen bestaande uit denkend actieve mensen opnemen, die in het door hun gevormde vrije gemeenschapsbewustzijn de toekomstige zin van de aarde optekenen, dus de enige zin die de landbouw kan hebben. Landbouw is alleen zinvol, wanneer al haar maatregelen gedragen zijn en zelf drager zijn van de drievoudige gezindte van kunstzinnig-religieuze feestelijkheid, onderzoek naar de kosmische zin van de aarde en de vorming van denkende geestgemeenschappen die het geestelijke wezen van wereld en mens doorgronden. Hierbij komt weer de reïncarnatie-idee als grondbeginsel naar voren. De mens moet in zijn kennen kosmische impulsen vatten die de aarde veranderen, dus contraheren, en ze aan de aarde overdragen, doen uitstromen, d.w.z. laten expanderen.

Laat mij tenslotte mijn betoog samenvatten. De verleden zin van de aarde is de vorming van menselijke lichaamsorganisaties die de materiële bewustzijnstoestand voortbrengen en daarmee de fysiologische grondslag voor de menselijke vrijheid vormen. De huidige zin van de aarde bestaat in de overwinning van de verleden zin van de aarde door de rechtvaardige vormgeving van de veredelings- en organisatiearbeid met het oog op het scheppen van arbeidswerelden en levensruimtes die de maximale ontplooiing van individuele geestelijke productiviteit mogelijk maken. De na te streven creatieve gerechtigheid beoogt een gezindte die een leven onder de doden en leven van de doden onder ons nastreeft. De toekomstige zin van de aarde is de nieuwe zingeving van de aarde als bakermat van een vrij geestesleven. Het zoeken en vinden van de zin van de aarde in geestgemeenschappen van filosofisch werkende mensen is alleen in de houding van echte broederschap mogelijk.

De alles omspannende en alles in zich omvattende gemeenschappelijke basisidee is de idee van reïncarnatie.



[1] “Overleg G20 over wereldeconomie is mislukt”, voorpagina NRC, 12 november, 2010
[3] Zie Bijlage II  in het Aanhangsel van dit geschrift.
[4] Een formulering uit het tweede deel van “De filosofie van de vrijheid” van Rudolf Steiner
[5] Zie Herbert Witzenmann: “Vom vierfachen Quell lebendigen Rechts”, Dornach 1984, (Over de viervoudige bron van het levende recht), nog niet vertaald.
[6] De Nederlandse vertaling van deze in 1922 aan studenten van de economie gegeven cursus is al geruime tijd uitverkocht; een nieuwe is in voorbereiding., maar laat zeer op zich wachten Voor een inleiding op deze cursus, zie Herbert Witzenmann: “De rechtvaardige prijs – Wereldeconomie als sociale organica”.
[7] Zie Herbert Witzenmann: “Über die Erkenntnisgrundlagen der biologisch-dynamischen Wirschaftsweise“, Genève, 1975; (Over de kennisgrondslagen van de biologisch-dynamische landbouwmethode), niet vertaald.