donderdag 13 januari 2022

De sociale basisidee van onze tijd

De Nieuwe Stelling van Amsterdam

Inleiding van de vertaler Robert Jan Kelder


Deze driedelige tekst staat, eveneens de andere, in het kader van de opgaven van de Willehalm Ridderorde van het Woord (i.w.) en sluit als zodanig aan bij de bijeenkomst in de Amstelkerk uit 2009 “De Nieuwe Stelling van Amsterdam - Een spiritueel beschavings-offensief”. Zoals bekend bestaat de Stelling van Amsterdam uit een inmiddels achterhaald stelsel van in de 19de en 20ste eeuw gebouwde forten en waterverdedigingswerken met het doel destijds de Amsterdammers tegen ongewenste indringers te beschermen.

Hoe zou nu in dit tijdperk van globalisering een “Nieuwe Stelling”er uit moeten zien om niet alleen Amsterdam, maar de hele mensheid op aarde, als het ware, tegen zichzelf te beschermen? Dit zou men zich kunnen afvragen.  En welke rol speelt daarbij het onderkennen en uitvoeren van de vier door Rudolf Steiner voor het eerst geformuleerde sociaal-dynamische grondbeginselen, die in het boek “De sociale impuls van de antroposofie van de wijlen Amsterdamse hoogleraar Prof. Dieter Brühl verder uiteengezet worden, namelijk: 1. De sociologische grondwet; 2. De sociale hoofdwet; 3. Het sociale oerfenomeen en 4. De sociale organica of te wel de theorie en praktijk van de driegeleding van het sociale organisme?

In deze publicatie wordt zowel een theoretisch als een praktisch antwoord op deze existentiële vraag gegeven aan de hand van vooral de laatste van de vier  bovengenoemde dynamische grondbeginselen of wetmatigheden. Daarbij komt ze tegemoet aan één van de meest dringende eisen die ons tijdsgewricht aan de huidige mensheid al jaren stelt, zoals dat bv. verwoord werd door de voormalige Franse president Sarkozy, die na afloop van een G20 bijeenkomst in Seoul in 2010 de deelnemende landen opriep “een nieuw mondiaal financieel systeem, ‘een nieuw Bretton Woods’ te ontwerpen.’”[1] Meer recentere  aanleidingen zijn er te over, bv. het rapport van de Commissie Melkert “De bakens verzetten – De economie terug naar de mensen”, die als het resultaat van een marsorder “Linksom uit de crisis” op 21 november 2013 aan het bestuur van de PvdA werd aangeboden.[2]

Maar of de analyses en suggesties voor verbereringen nu uit de rechtse of linkse hoek komen, zonder een begrip voor de wetmatigheden van het sociale organisme, d. w.z. het inzicht dat vanuit de interactie van de drie productiefactoren van het sociale organisme natuur, arbeid en kapitaal (geest) de twee economische waardevormingprocessen onstaan, die door nog op te richten economische associaties zodanig in evenwicht worden gebracht dat rechtvaardige prijzen ontstaan, zonder dit inzicht zullen dergelijke politieke partijprogramma’s geen zoden aan de dijk zitten. Dit inzicht onder de noemer sociale organica, die zowel de tegenstrijdige belangen van de linkse hoek (arbeid) als die van de rechtse (kaptitaal) en die van de groenen (natuur) weet de verenigen, wordt in dit leerboek, als het vervolg op de twee eerdere, aangereikt.

De meer actuele aanleiding (we schreven toen 2010) om dit geschrift te gaan vertalen was tweevoudig. Meer in het algemeen was het om een oordeelbasis aan te bieden aan de leden van de Tweede Kamer-commissie de Wit, die de afgelopen drie weken in het openbaar bezig is geweest geen betrokkenen en belanghebbenden bij de credit-crisis te verhoren, om er achter te komen, hoe deze crisis tot stand is gekomen en welke (structurele) maatregelen genomen moeten worden om een dergelijke crisis te voorkomen. Of men zal of wil begrijpen dat de enige menswaardige en aardevriendelijke oplossing ligt in het scheppen van een wereldwijd vlechtwerk van economische associaties, zoals dat in deze en de andere twee verhandelingen voorgesteld wordt, is een andere vraag…(Tot nu toe is, zoals eigenlijk te verwachten was, niets van deze kant vernomen en is het maar zeer de vraag of er in de naaste toekomst nog verder niets vernomen zal worden.)

Een meer bijzondere aanleiding om vooral met deel 1 “Wat en waartoe is materie?” uit hoofdstuk 2 “De sociaal-organische basisidee van onze tijd” te komen, is de documentaire over de zoektocht naar het elementaire zgn. Higgs-deeltje, die door HUMAN op Nederland 2 werd uitgezonden, “een film”, zoals die werd aangeprezen in de VPRO Gids nr. 5 van 30 jan. t/m 5 feb. 2010, ”over de passie en verbeeldingskracht van wetenschap.” Het doel van die in een van de zes ondergrondse CERN deeltjesversnellers uitgevoerde experimenten is volgens Wikipedia: “inzicht te krijgen in hoe de materie is opgebouwd: uit welke deeltjes bestaat de materie en wat zijn de krachten die de deeltjes bij elkaar houden.”

Welnu, het is nogal wat wat Herbert Witznemann nu uitvoert, niets minder dan:

A - Dat met al de vermeende verbeeldingskracht de duizenden CERN- wetenschappers er nooit op de door hen ingeslagen weg in zullen slagen hun doel te bereiken, en dat dus deze deze hele onderneming een enorme tijd- en geldverspilling is.
B – Dat men een heel andere weg moet inslaan om tot dat doel te komen, namelijk de voor het eerst door Rudolf Steiner in zijn kentheoretische werken ontwikkelde introspectieve methode van zieleobservatie, die als zodanig de basis vormt voor een nieuwe ontologie oftewel zijnsleer.

Herbert Witzenmann heeft deze methode in talrijke geschriften verder ontwikkeld, zoals in “Intuition und Beobachtung” (Intuïtie en observatie) en “Die Voraussetzungslosigkeit der Anthroposophie” (De onvooringenomenheid van de antroposofie) die (nog) niet volledig in het Nederland vertaald zijn. Naast enkele andere werken van hem die wel vertaald zijn[3], zullen we het dus met de volgende tekst moeten doen, de weergave van een voordracht uit 1980 voor een gezelschap van vooral jongere mensen , een voordracht die met zijn vooruitziende blik verrassend actueel is:

Aan het begin van zijn redevoering stelt de spreker dat hij het volgende als zijn taak ziet: “Het ontwikkelen van de gemeen-schappelijke basisidee van kenniswetenschap, sociaalwetenschap (sociale organica) en biologisch-dynamische landbouw.”

Dan vraagt hij zich af: “Is dit echter een taakstelling die op belangstelling van jonge mensen kan rekenen? Leven niet juist in jongeren zulke vragen als: ‘Hoe kom ik met mezelf in het reine?’ en ‘Hoe houd ik mezelf staande binnen de samenleving?’” “Ik zal op deze vragen die in u allen leven geen direct antwoord kunnen geven,” zo gaat hij dan verder. “Maar ik zou het recht om te spreken voor mensen van onze tijd, vooral jonge mensen, verspelen, als het resultaat van mijn overwegingen geen bijdrage aan de beantwoording van hun diepste vragen zou zijn. Daarbij wil ik de toestand van de wereld niet bekritiseren, maar een denkbeeld schetsen van de tijd waarin wij leven. Dat is wat van ons verlangd wordt, wat we van ons zelf dienen te verlangen.” Dan gaat hij als volgt verder:

I. Wat en waarom is materie?

Onze bewustzijnshouding, de bewustzijnshouding van onze tijd is een fysicalische – in die zin dat er gedacht wordt dat onze wereld uit zeer kleine deeltjes en de deze bijeenhoudende krachten bestaat.

Daarmee is alles over de heersende opvatting over wereld en mens onder woorden gebracht. De enorme deeltjesversneller of -detectoren moeten hierover het laatste antwoord geven. Het doel is de grote vereniging van elektromagnetische, zwakke, bij atoomsplijting vrijkomende energie en kernenergie onder de invloed van zwaartekracht (supergravitatie) te bewijzen. Dan zou men te weten komen waarom er materie is.

Men zal het niet te weten komen. Waarom? Dat wil ik u om te beginnen uitleggen.

Daarmee richt ik mij op het eerste deel van mijn taak: de grondgedachte van de kenniswetenschap, de wetenschap van de opbouw van de werkelijkheid. Een daarmee kom ik wederom over het fysicalisme te spreken.

Wat is dan de belangrijkste eigenschap, de hoofdkarakteristiek van dit natuurkundig, fysiek wereldbeeld? Dat de samenhang, het verbindende element, op geheel dezelfde wijze voorhanden is als de onderdelen en dat ze zonder ons toedoen voorhanden zijn.

Wat betekent dit? Zonder ons toedoen is alles voorhanden: dit lijkt vanzelfsprekend te zijn. Want kan de werkelijkheid iets anders zijn als datgene wat zonder ons, zonder onze invloed aanwezig is?

Nu beleven we ons echter zelf in de innerlijke bron van activiteit, die tijdens ons waakbewustzijn onophoudelijk werkzaam is: wijzelf zijn niet zonder ons toedoen voorhanden. Door deze bron van activiteit produceren en reproduceren wij onze gedachten (begrippen) en herinneringen. Door deze bron betrekken we in onze gemoeds-bewegingen en gevoelens de dingen op ons, en onszelf op de dingen. Door deze bron gaan we in ons willen en handelen boven ons innerlijk uit en grijpen we, doordat we ons lichaam tot instrument maken, in de ons omringende wereld in.

In deze veelvoudige bezigheden beleven wij ons zelf, maken wij ons tot een Ik. Maar volgens het fysicalisme is deze activiteitsbeleving juist in haar voor ons hoogste waarde, namelijk in datgene waardoor zij ons het ik-bewustzijn verleent, zonder enige betekenis voor de overige wereld. Deze beleving wordt weliswaar door de algemene wereldkrachten tevoorschijn gebracht en wel op zodanige wijze dat ze de verbanden, die in de wereld voorkomen, kan onderzoeken d.w.z. in gedachten op de een of andere manier kan reproduceren. En op grond van deze reproductie krijgen wij het vermogen om op de ons omringende wereld op een voor ons nuttige manier in te werken. Deze inwerking berust echter niet op productie, maar op reproductie van de verbanden – in hun subjectief- menselijke vertaling.

Men zal zeggen: Hoe zou het dan ook anders kunnen zijn? Als wij de samenhang van de wereld zouden voortbrengen, dan zouden we immers de schepper van de wereld moeten zijn! En kunnen we met deze voor ons toch zeer nuttige reproductie dan niet geheel tevreden zijn, daar ze toch het voortbestaan en het gemak van ons leven waarborgt?

Laten we deze zaak nog iets nader bekijken. Volgens de fysicalische opvatting komen noch de bijzonderheden, noch hun verbanden, de onderlinge samenhang, in ons bewustzijn binnen. Wij weten daar alleen iets van omdat ze op ons inwerken. Deze affecties lijken helemaal niet op hun oorzaken, ze zijn volkomen anders. Maar alles wat we van de wereld weten wordt aan ons op deze wijze overgedragen. De onderlinge verbanden hebben een drievoudig karakter: het zijn abstracties, vertalingen of belichtingen. Dit is de inhoud voor zo ver het om kennis gaat. Het is dus duidelijk dat er niets van de werkelijkheid in onze ik-beleving naar binnen gaat.

Deze opvatting berust er echter op dat de verbanden op dezelfde wijze aanwezig voorgesteld worden als de afzonderlijke delen. Zelfs wanneer we alle waarnemingen (observaties) die wij bv. aan een bol kunnen maken, gelijktijdig zouden kunnen maken, dan zouden we toch de werkelijke bol niet waargenomen hebben. Want daarvoor is het begrip bol nodig. Dit begrip wordt niet geabstraheerd, maar eraan toegevoegd. Hij is algemeen, maar niet omdat het bijzondere eerder en het algemene later zou zijn, echter omgekeerd: het algemene is eerder en wordt aan het afzonderlijke deel, het bijzondere aangepast, geïndividualiseerd.

Dit lijken abstracte overwegingen van geleerden te zijn, die in ons streven naar de ontwikkeling van onze ziel, onze persoonlijkheid ons niet verder helpen.

Indien men nog een beetje geduld opbrengt om dit betoog te volgen, zal men waarschijnlijk deze tegenwerping niet meer maken. Wanneer men zich een duidelijk inzicht in het fundamenteel verschillend zijnskarakter van onderdeel en samenhangend geheel verschaft, krijgt men daardoor de allerbelangrijkste inzichten in de aard van de werkelijkheid en in het eigen wezen, dus in de wereld en de mens. Men moet echter het verschil tussen het bijzondere en het algemene, tussen afzonderlijk deel en samenhangend geheel, niet alleen als wetenswaardigheid in het geheugen hebben, maar zich door het herhaald oefenen voor de geest halen. Bij het observeren van de ontwikkeling van een plant die uit een zaadkorrel ontstaat, kunnen we alleen de hele plant denken. De wereld is een betrekken van onderdelen in het geheel en een eruit vallen daarvan, waarbij de eruit vallende onderdelen tegelijk in nieuwe verbanden betrokken worden. Het samenvoegen van de onderdelen is vergankelijk (vergaan). De verbanden zelf zijn niet vergankelijk, ze metamorfoseren zich alleen (metamorfose).

Bij dit inzicht in de compositie van de wereld voegt zich een ander inzicht in ons zelf, in de wijze waarop wij als mensen geschapen, georganiseerd zijn. Onze lichaamsorganisatie scheidt de delen en het geheel van elkaar. De bijzonderheden ervaren we zonder ons toedoen door onze zintuigen, de onderlinge verbanden daarentegen door ons toedoen, door ons denken. En daarbij openbaart zich het denken zelf als samenhang. Alleen omdat het zelf samenhang is, kan het de verbanden van andere dingen, tussen alle onderdelen bewerkstelligen.

Doordat we denken: “Ik beleef mij denkend als één met de stroom van het wereldgebeuren,” scheid ik de “bijzonderheden” af.

Wij hebben als denkend wezen de vaardigheid deze stroom in ons binnen en in ons samen te trekken. Daarbij worden de bijzonderheden als het ware door een zeef of een fuik afgescheiden.

Als we waarnemen (observeren): “Ik beleef mij waarnemend niet een met het veelvoud van de wereldwezens.” komen die “afzonderlijke delen, de bijzonderheden” in mij te voorschijn. Maar de stroom van onderlinge verbanden keert zich in ons om en keert, verrijkt door ons Ik, in de wereld terug.

Doordat we onderkennen: “Ik beleef mij kennend als mede-veroorzaker van het ontstaan en vergaan van wereldwezens,” bouw ik de werkelijkheid in mijn bewustzijn actief op door de verbinding van begrip en waarneming. Het is een voortdurend wisselend proces tussen contractie en expansie.

Maar nu terug naar het probleem van de materie. Wanneer men niets over het onderscheid, maar ook niets over de saamhorigheid van deel en geheel, weet, dan weet men eigenlijk in principe helemaal niets; men weet alleen wat men doen moet om bepaalde resultaten te behalen. Men is geen wezensdenker, maar een succesdenker. En alleen op succes komt het bij de huidige mensen aan. Zelfs wanneer men een homogene formule zou vinden waartoe alle samenstellingen van de elementaire deeltjes terug te leiden zouden zijn, zou men nog niet te weten komen wat materie is. Want men zou alleen van een verband weten waarheen alle andere verbanden terug te brengen zijn. Deze samenhang zou echter voor ons net zo vreemd blijven als de bijzonderheden (elementaire deeltjes) of elementaire veldsterktes, singulariteiten die hij samenstelt. Want hij werd net zo voorgesteld als de bijzonderheden, dus als iets wat zonder ons toedoen verschijnt, dus ons vreemd voorkomt. Materie zou dus iets blijven wat niet met onze activiteit, dus met ons Ik zou samenstromen, iets wat door een onoverbrugbare afgrond van ons gescheiden is, iets eeuwig vreemds.

Zolang men dus de verbanden zoals de bijzonderheden voorstelt, zal men nooit iets over de materie te weten komen.

Nu komt er iets uiterst actueels: Zodra men dat onderscheid kent en beleeft, weet men niet alleen wat, maar ook waarom materie is.

Eerst wat betreft het “wat” van de materie. Het kenmerk van de materie is dat bijzonderheden (passiva) en samenhang (activa), het onbekende en het eigene, om te beginnen gescheiden tegenover elkaar staan. In het kennen wordt die scheiding opgeheven. Daar zijn we verenigd met de wereldverschijnselen, omdat we ze in het denken te voorschijn brengen (“totale bestaan in het universum”[4]). De toestand van het gescheiden-zijn is door onze lichaamsorganisatie, d.w.z. de materiële bewustzijnstoestand veroorzaakt. Deze en daarmee de invloed daarop van onze organisatie wordt in de kennisakt overwonnen. De materiële of niet-wetende bewustzijnstoestand gaat over in de kennende of wetende bewustzijnstoestand, wanneer het kennen zelf onderkend wordt. Heeft men dit ingezien, dan kan dit als een donderslag bij heldere hemel inslaan.

Nu de kwestie van het “waarom” van de materie: materie is een bewustzijnstoestand die onder de invloed van menselijke organisaties ontstaat. De satellieten brengen dus niet het bewijs dat het heelal materieel is, maar het tegenovergestelde. Want ze bewijzen dat er in de gebieden die ze tot nu toe bereikt hebben, geen voorwaarden zijn voor het ontstaan van menselijke of mensachtige lichaamsorganisaties. Dus dat daar geen materie is en dat die pas ontstaat wanneer door orgaanprojectie bewustzijnssituaties worden geschapen die op onze aardse situatie lijken.

Nu moet men even diep adem halen. Is dit niet allemaal dom geklets? Heeft Rudolf Steiner dan toch ongelijk?

Om deze vraag te beantwoorden, moeten we nogmaals teruggaan: zonder materie zou er geen individuatie, geen vrijheid zijn. Dit antwoord is echter nog oppervlakkig. Want wat betekent individuatie? Het betekent zelfvorming. En waardoor is dit mogelijk? Door het veranderen van concentratie en expansie in elkaar. Dat is echter reïncarnatie. Dit houdt in dat de wereld de voorwaarde voor de vrijheid is en dat de mens de verwerkelijking van deze vrijheid is. Daarmee is tegelijk het antwoord op de vraag naar het wat en waarom van de materie gegeven. Reïncarnatie is de kenniswetenschappelijke grondgedachte.

II. Sociale organica -
Het ontstaan van prijsvormende rechtvaardigheid

Laten we nu overgaan naar het gebied van de sociale wetenschap. We zijn het er allemaal wel over eens dat voor het sociale leven de rechtvaardigheid van fundamenteel belang is. Voor de huidige opvatting over gerechtigheid is tweeërlei karakteristiek:

1. Dat zij bij de prestaties van mensen komt als gebod, verbod en ook toestemming, dus zelf niets presteert, maar ervoor zorgt dat er op de juiste manier gepresteerd wordt – en dat zou dan rechtvaardigheid zijn.

2. Hierbij geldt het gelijkheidsprincipe als criterium, rechtsgelijkheid ook of wel kansengelijkheid genoemd. Hier moet de basisbehoefte (elementaire behoefte: voedsel, kleding, woning, basisvorming) van de individuele behoefte onderscheiden worden. Bij eerstgenoemde moet gegeneraliseerd worden, bij laatstgenoemde geïndividualiseerd.

Hoe gebeurt dat in de zin van Rudolf Steiners sociale organica? Hier is de gerechtigheid geen uiterlijke regeling van de menselijke prestaties, maar ontstaat zij uit de planmatige afstemming van de menselijke prestaties op elkaar. Het recht komt dus niet van buitenaf op de menselijke arbeidsverrichtingen toe, maar is productief daarbinnen, het is dus zelf een productiefactor. In de plaats van een slechts regulerend recht treedt een productief, niet-regulerend recht.[5]

In de cursus “Wereldeconomie”[6] ontwikkelt Rudolf Steiner de twee hoofdsoorten van menselijke arbeidsverrichtingen en waardevormingen. De ene soort bestaat daarin dat de menselijke arbeid op de natuur wordt toegepast (veredelingsarbeid). Daardoor ontstaat de waarde W1. De tweede soort  waardevorming komt door toepassing van de geest op de arbeid tot stand. Doordat de arbeidsprocessen gedeeld en opnieuw georganiseerd worden, ontstaat de waarde W2 (organisatiearbeid). Door het samenwerken van deze beide waardevormingsprocessen ontstaat dan de geldige waarde (prijs). Nu komt het erop neer dat de verhouding tussen de waardevormingsprocessen op een zodanige manier wordt vormgegeven dat een rechtvaardige prijs ontstaat. Daarmee hebben we een voorbeeld voor een werkzaam, productief recht.

Hoe komt het echter tot deze prijsvormende rechtvaardigheid, tot deze afstemming van de arbeidsstromen op elkaar? Het criterium voor W1 (veredelingsarbeid) vormt de zorg voor menselijke lichamen (lichaamsorganisaties) alsook voor de aarde, daar het ene zonder het andere niet mogelijk is. Zorg betekent niet het ketenen van de geest aan het lichaam, dat het principe van onze animale en animaliserende beschaving is, maar een zorg volgens het motto “lichaam voor de geest”. Daarbij gaat het om een veredeling van behoeftes door veredelde producten in die zin dat er niet een beschaving ontstaat die de mensen aan hun behoeftes en begeertes ketent, maar een beschaving die de behoeftes zodanig oriënteert en omvormt dat ze zo veel mogelijk speelruimte voor een vrij geestesleven open laat.

Bestaat er een beoordelingsmogelijkheid hoe een dergelijke veredeling van behoeftes ontwikkeld kan worden?

Wanneer men zich ervan bewust wordt dat de enige reden dat we een lichaamsorganisatie als deel van ons totale wezen nodig hebben is dat we moeten leren als individuele, vrije wezens in het universele geestelijke ‘wezensweven’ te leven, en daaraan zelf een nieuwe impuls te geven, dan verkrijgt men dit criterium. Al die behoeftes die ons aan ons lichaam ketenen zijn zinloos, omdat ze de zin van onze lichamelijkheid verloochenen en niet alleen dat, maar nog meer omdat we ons zelf daarin, in ons geestelijk wezen verloochenen. We zouden dus als het ware de “behoeftezin” in ons moeten stimuleren, verlevendigen, waarmee we onder de doden kunnen leven, die ons boven de lichamelijkheid uittilt, indien we de voorwaarde voor de ontplooiing van onze geestelijke vaardigheden scheppen.

Op een soortgelijke wijze verkrijgen we een criterium voor W2 (organisatiearbeid). W1 wordt door W2 bespaard en schept nu niet vrijheidsruimte door veredeling van behoeftes en producten, maar door de veredeling van de arbeidsvoorwaarden. Hier gaat het er dus om de beste en grootste mogelijkheden voor de ontplooiing van individuele geestelijke productiviteit te scheppen, d.w.z. werkzaam te zijn op een zodanige manier die past bij diegenen die vanuit zuiver geestelijke impulsen hun vaardigheden in de aardse wereld willen ontplooien. Dat zijn de doden. We zouden dus de arbeidswereld op een zodanige manier moeten organiseren en veredelen dat de doden onder ons werkzaam kunnen worden.

De afstemming van de veredelings- en organisatiearbeid moet in overleg gebeuren. Deze beraadslagingen zouden binnen de individuele bedrijven in werk- en productiegemeenschappen plaats moeten vinden alsook tussen de individuele bedrijven, die een associatief vergelijk over de vormgeving van het sociaaleconomische leven teweeg brengen. Door zodanig overleg ontstaat een productieve gerechtigheid. De zin van deze gerechtigheid en daarmee van het sociaaleconomische leven is niet een maximaal behaaglijke inrichting van ons lichamelijk-aards bestaan. Creatieve gerechtigheid beoogt veeleer een gezindte, die een leven onder de doden en een leven der doden onder ons nastreeft.

Rechtvaardig is niet de ketening aan het lichaam, maar de verheffing naar de doden en het hierheen voeren van de doden. Wederom is dus ook voor het sociaaleconomische leven de reïncarnatie het alles bepalende grondbeginsel. Want het gaat er ook in het sociaaleconomische leven om, zo veel mogelijk individuele geesteskracht in ons aardse leven te brengen, waardoor we ons voor de doden waardig maken en ze hierheen voeren.

Dat is het ene. Het andere is, ons door veredeling van onze behoeftes tot de doden te verheffen. Daardoor worden echter ook in het sociaaleconomische leven de beide grondkrachten van het incarnatie- en reïncarnatieproces, contractie en expansie, werkzaam.

In de individuele scheppingskracht toont zich de concentratie van de algemene geest; in de veredeling van de behoeftes en producten de expansie van deze geconcentreerde geesteskracht in het ons omringende aardse bestaan en daarenboven door de gezindte tot veredeling de expansie van de verheffing tot de doden, waardoor in de geestelijke wereld de aanleg voor nieuwe individuele concentratie-impulsen wordt geschapen.


III. Biologisch-dynamische landbouw - Zorgsteden
voor het geestesleven en nieuwe zingeving aan de aarde

Laten we tot slot ook nog de landbouw beschouwen.[7]

We hebben gezien dat het kennen, d.w.z. het meditatieve beleven van de materiële bewustzijnstoestand ons ertoe leidt om de zin van wereld en mens te ontsluiten. Het kennen heeft de taak en de betekenis om ons contextuele zekerheid te verschaffen. De zin van de wereld en de mens is de vrijheid. We hebben verder gezien dat het sociale leven, d.w.z. het meditatieve samenleven met de doden ertoe leidt productieve gerechtigheid te laten ontstaan. Het sociale leven heeft de taak en de betekenis om ons het bewustzijn van het verenigd-zijn met mensen in een vrij geestesleven (van de levenden en de doden) te verschaffen. Dit verenigd-zijn is de gelijkheid van de mensen, want in die samenhorigheid zijn allen gelijk. En we hebben ook gezien dat het grondbeginsel, dat op het aldus begrepen kennen en sociale leven op gelijke wijze zijn stempel drukt de reïncarnatie-gedachte is, het overgaan van contractie en expansie van de geestelijke krachten in elkaar.

De contextuele zekerheid (vrijheid) over de materiële bewustzijns-toestand verschaft begrip voor het verleden van de ontwikkeling van de wereld en mens. Het beleven van gerechtigheid in het samenleven en samenbeleven met de doden verschaft begrip voor het hier en nu in die wereld- en mensontwikkeling. Welk begrip kunnen we ons nu verschaffen voor de taak en betekenis van de landbouw, van de zorg voor de aarde in de meest omvattende zin?

Steeds meer raakt de oorspronkelijke voorraad aan stoffen en krachten van de aarde uitgeput. Haar stoffen worden met de vooruitgang van de menselijke beschaving steeds meer verbruikt of tot levensbedreigend afval verwerkt. Op de meest onheilspellende wijze komt dit ons onder ogen door de nucleaire energie die de materiële levensgrondslag, welke zich parallel aan onze lichaamsorganisatie heeft ontwikkeld, oplost en in plaats daarvan afvalresten achterlaat die niet in harmonie met onze lichaamsfuncties zijn, maar integendeel deze ten zeerste bedreigen. De vitaliteit van de aardse schepsels degenereert steeds meer, waar vooral de mens verantwoordelijk voor is vanwege de wijze waarop hij met hun omgaat en de algemene levensvoorwaarden verandert. En juist deze verandering van de algemene levensvoorwaarden, de vervuiling van de aarde, het water en de lucht en de daarmee verbonden verandering van de licht- en warmteontwikkeling in de aardatmosfeer oefent de grootst mogelijke  invloed op de totale toestand van de aarde uit. De mens vernietigt de oorspronkelijke toestand van de aarde steeds meer en vervreemdt haar daardoor steeds verder van haar oorspronkelijke toestand en bestemming.

Wat was deze oorspronkelijke bestemming? We hebben het gezien: menselijke lichaamsorganisaties voortbrengen en daarmee en door deze het materiële bewustzijn, en pas daardoor überhaupt materie. Deze bestemming raakt in zichzelf uitgeput. Want, zoals we gezien hebben, heeft ze niet in en door zichzelf betekenis. Veeleer heeft ze haar taak vervuld wanneer menselijk vrij bewustzijn is ontstaan.

Met deze bewustzijnsontwikkeling wordt de mens de taak toebedeeld om de aarde een nieuwe zin te geven. Vanuit deze visie hoort het dus beslist tot het wezen en de taak van de mens om aan de uitputting van de oorspronkelijke zin van de aarde en de oplossing van de oorspronkelijke aardetoestand mee te werken. Want hij is immers zelf deze uitputting.

Nu brengt de huidige mensheid echter deze ontbinding van de oorspronkelijke zin van de aarde niet teweeg door zich in te zetten voor een nieuwe zingeving aan de aarde en daarmee voor een om- en nieuwvorming van de aardetoestand (wat haar hoogste taak zou zijn), maar veroorzaakt ze die uitputting zelfs op een versnelde wijze door zich aan de oude zin van de aarde vast te klampen. Door de voortschrijdende vermeerdering van behoeftes, die voortkomen uit het materiële bewustzijn en de steeds begeriger nagestreefde bevrediging daarvan, ontwikkelt zich de mensheid tot schaamteloze uitbuiter van de aarde en bedankt haar voor haar moederlijke zorg door verwoesting met de meest meedogenloze en wreede ondankbaarheid.

De huidige mensheid heeft zich hierdoor in een situatie gebracht, waardoor ze zich zelf onder de bedreiging van catastrofen noopt om de uitbuiting planmatiger als voorheen te regelen en middels een zorgend gedrag een teruggaande ontwikkeling van de door haar veroorzaakte schade op gang te brengen. Een taak die haar door de omvang van de schade, het steeds opnieuw berokkenen daarvan door de almaar voortschrijdende behoefte-inflatie en de ideeënarmoede van de materialistisch georiënteerde wetenschap ten zeerste bemoeilijkt, zo niet helemaal onmogelijk wordt gemaakt.

Hoe bedenkelijk dit ook is, in deze samenhang is echter iets anders nog veel bedenkelijker, namelijk het feit dat dit tegenwoordig nog nauwelijks onderkend wordt, ook niet door degenen die zich met de allerbeste intenties voor de zorg om de aarde inspannen. Dit niet gekende betreft het inzicht in de zin van de taakstelling die zich met onverbiddelijke urgentie aan ons voordoet. En dit gebrek aan inzicht bepaalt een verkeerde grondrichting van die zorginspanningen. Want alles wat men tegenwoordig onderneemt om de milieuschade te beperken en terug te dringen, om opnieuw een  meer gezonde totale toestand teweeg te brengen en het opmaken van onze grondstoffen te rekken en zinvoller vorm te geven, al dat handelen streeft immers naar een herstel of minstens een zo lang mogelijke uitbreiding en gebruiksduur van de vruchtbaarheid van de aarde voor onze materieel bepaalde behoeftes, dus een vasthouden aan de oorspronkelijke zin van de aarde dan wel een terugkeer daarnaar.

Dit is echter de meest zwaarwegende vergissing die we kunnen maken. En hier moeten we ons zonder enige vooringenomenheid mee bezig houden. Als u mijn betoog goed heeft gevolgd, dan heeft u begrepen dat we aan ons eigen wezen kunnen aflezen waar de mens toe bestemd is, welke bestemming hij zichzelf geeft, indien hij zichzelf werkelijk begrijpt. Hij is door zijn lichaamsorganisatie (dus door de aarde en haar ontwikkeling, waaruit immers zijn organisatie voortkomt), ertoe bestemd om aanvankelijk de materiële bewustzijnstoestand te ontwikkelen die het denken, de geest scheidt van de waarnemingen, de afzonderlijke dingen. Daardoor is deze bewustzijnstoestand juist materieel, laat hij materie ontstaan. En alleen door deze niet-geestelijke bewustzijnstoestand kan de mens zijn individuele, vrije geestesgesteldheid verkrijgen. Daarmee is de missie, de zin van de aarde in haar huidige toestand vervuld en het verbruiken van deze huidige toestand is gerechtvaardigd, niet echter het vernietigen daarvan. De mens moet de aarde een nieuwe zin geven, omdat zij zelf hem de zin van zijn bestaan heeft gegeven.

De landbouw heeft dus niet in eerste instantie een bestemming voor de mens doordat de juiste uitoefening daarvan hem een gezonder en langer leven in uitzicht stelt. Veeleer leeft hij in eerste instantie voor de aarde: hij moet een dank aan de aarde zijn. Waaruit kan deze dankbetuiging bestaan? Ze kan evenzeer uit een bewustzijnshouding als uit het daaruit volgend praktisch gedrag bestaan. Wanneer we de behoeftes en gewoontes volgen die uit ons onderbewustzijn in ons opstijgen, dan volgen we de oude, ondergaande zin van de aarde, zonder iets aan haar metamorfose, aan een nieuwe aardse zingeving, aan de verlossing van de aarde bij te dragen. Wanneer we echter een een holistisch kennisbewustzijn ontwikkelen dat aarde, kosmos en mens een geestelijke eenheid vormen en vanuit dit kennend bewustzijn handelen, dan betuigen we de aarde de dank die we haar verschuldigd zijn. Want we nemen dan in onze zorg voor de aarde (landbouw) zodanige maatregelen, waardoor we de aarde in samenhang met de kosmische krachten brengen, van waaruit ze met haar oude zin is voorgekomen en die, nadat haar oude zin vervuld is, van nu af aan er aan werken om haar een nieuwe gedaante, een nieuwe zin te geven.

Hoe kunnen we ons deze nieuwe zingeving voorstellen? In de oude zin van de aarde waren en zijn natuur- en cultuurontwikkeling nog gescheiden, zoals dat noodzakelijk is om een vrij, individueel mensbewustzijn te laten ontstaan. De nieuwe zin van de aarde moet daaruit bestaan dat natuur- en cultuurontwikkeling een eenheid vormen. Dit betekent dat de geestelijke krachten die de mens verkrijgt rechtstreeks in de natuur werkzaam worden. En dit betekent wederom dat de mens door de geesteskrachten die hij door de natuurwezens, dus vanwege hun terugblijven bij zijn menselijkheid, verkregen heeft, aan hun nieuwe zingeving, dus vermenselijking en verlossing zal bijdragen. Hij moet niet materie, maar een geestelijke wezenswereld doen ontstaan. Daar is de mens tegenwoordig nog niet helemaal toe in staat. Maar hij kan daarmee echter al beginnen door in zijn zorg voor de aarde de aarde niet alleen te bewerken met de krachten van haar eigen uiteenvallend wezen uit het verleden, maar met de kosmische krachten die haar omvormen tot haar toekomstige gedaante.

Daarbij is de gezindheid, de bewustzijnshouding van waaruit gehandeld wordt van doorslaggevende betekenis. Want gedachten zijn reeds door zichzelf, niet pas door hun toepassing in het handelen, werkelijkheidsvormende krachten. Verderfelijk is het om landbouw omwille van de menselijke gezondheid te bedrijven. Veeleer moet landbouw een dankende aardedienst zijn, een religieus godsdienstig bedrijf. Het moet dus feestkarakter hebben, zoals dat in oude tijden het geval was, wat echter voortaan vanuit een meer instinctieve gedragswijze tot volle bewustheid moet worden verheven. Landbouw moet onderzoek zijn naar de kosmische veranderingswetten die de aarde een nieuwe zin geven. Zo moet de landbouw de zorgstede voor het intensiefste geestesleven vormen. Die moet, in de feestelijk-onderzoekende aura van de aardemetamorfose, geestgemeenschappen bestaande uit denkend actieve mensen opnemen, die in het door hun gevormde vrije gemeenschapsbewustzijn de toekomstige zin van de aarde optekenen, dus de enige zin die de landbouw kan hebben. Landbouw is alleen zinvol, wanneer al haar maatregelen gedragen zijn en zelf drager zijn van de drievoudige gezindte van kunstzinnig-religieuze feestelijkheid, onderzoek naar de kosmische zin van de aarde en de vorming van denkende geestgemeenschappen die het geestelijke wezen van wereld en mens doorgronden. Hierbij komt weer de reïncarnatie-idee als grondbeginsel naar voren. De mens moet in zijn kennen kosmische impulsen vatten die de aarde veranderen, dus contraheren, en ze aan de aarde overdragen, doen uitstromen, d.w.z. laten expanderen.

Laat mij tenslotte mijn betoog samenvatten. De verleden zin van de aarde is de vorming van menselijke lichaamsorganisaties die de materiële bewustzijnstoestand voortbrengen en daarmee de fysiologische grondslag voor de menselijke vrijheid vormen. De huidige zin van de aarde bestaat in de overwinning van de verleden zin van de aarde door de rechtvaardige vormgeving van de veredelings- en organisatiearbeid met het oog op het scheppen van arbeidswerelden en levensruimtes die de maximale ontplooiing van individuele geestelijke productiviteit mogelijk maken. De na te streven creatieve gerechtigheid beoogt een gezindte die een leven onder de doden en leven van de doden onder ons nastreeft. De toekomstige zin van de aarde is de nieuwe zingeving van de aarde als bakermat van een vrij geestesleven. Het zoeken en vinden van de zin van de aarde in geestgemeenschappen van filosofisch werkende mensen is alleen in de houding van echte broederschap mogelijk.

De alles omspannende en alles in zich omvattende gemeenschappelijke basisidee is de idee van reïncarnatie.



[1] “Overleg G20 over wereldeconomie is mislukt”, voorpagina NRC, 12 november, 2010
[3] Zie Bijlage II  in het Aanhangsel van dit geschrift.
[4] Een formulering uit het tweede deel van “De filosofie van de vrijheid” van Rudolf Steiner
[5] Zie Herbert Witzenmann: “Vom vierfachen Quell lebendigen Rechts”, Dornach 1984, (Over de viervoudige bron van het levende recht), nog niet vertaald.
[6] De Nederlandse vertaling van deze in 1922 aan studenten van de economie gegeven cursus is al geruime tijd uitverkocht; een nieuwe is in voorbereiding., maar laat zeer op zich wachten Voor een inleiding op deze cursus, zie Herbert Witzenmann: “De rechtvaardige prijs – Wereldeconomie als sociale organica”.
[7] Zie Herbert Witzenmann: “Über die Erkenntnisgrundlagen der biologisch-dynamischen Wirschaftsweise“, Genève, 1975; (Over de kennisgrondslagen van de biologisch-dynamische landbouwmethode), niet vertaald.

maandag 8 september 2014

Inleiding van de vertaler/uitgever


“De hele aarde vormt, als economisch organisme gedacht, het sociale organisme en, religieus-kosmologisch beschouwd, het lichaam van Christus.”

Rudolf Steiner

“De dienst aan het organisme van de aarde en het sociale organisme is de moderne Godsdienst, waartoe de mensen zich eerst waardig moeten maken.”

Herbert Witzenmann


Inleiding van de vertaler/uitgever

I

Het eerste deel van het eerste, bovenstaande citaat stamt uit de eerste voordracht van de door Rudolf Steiner voor studenten van de economie in 1922 te Dornach, Switzerland gehouden cursus van 14 voordrachten en 6 vragenbeantwoordingen “Wereldeconomie”, een cursus die in deze voorliggende publicatie door de schrijver als een sociaal-organische uiteenzetting over “de leer van de rechtvaardige prijs” wordt gekarakteriseerd en waarop alle vier hoofdstukken van de publicatie zijn gebaseerd.

Het citaat is de rechtvaardiging voor het kosmische beeld van de aardbol op de voorpagina van deze laatste van drie sociaal-organische studies van de hand van Herbert Witzenmann, waarvan de eerste twee onder de titels De rechtvaardige prijs – wereldeconomie als sociale-organica en Geldordening als bewustzijnskwestie – Een nieuw financieel stelsel vereist een nieuw beschavingsprincipe door het Willehalm Instituut uitgegeven en in het kader van “De nieuwe stelling vanAmsterdam” als een sociaal-organisch beschavingsoffensief op 28 mei 2009 in de Amstelkerk te Amsterdam gepresenteerd werden.

Tevens is dit citaat alsmede het tweede citaat, dat uit het vierde deel van deze publicatie over een sociaal-organisch modelbedrijf stamt, een rechtvaardiging om dit boek, waarin de grondslagen van “Een nieuwe economische orde” worden uiteengezet in het kader van “Het Nieuwe Christendom” als Michaelsviering op 29 september 2014 in de Beurs van Berlage te Amsterdam te presenteren, en wel door een voorstander van een Willehalm Ridderorde van het Woord (i.o.)[1]  In deze tweedelige inleiding zal getracht worden om de dogmatische indruk, die velen zullen hebben bij het horen of lezen van deze stellige beweringen weg te halen ten einde de welwillende, onvooringenomen lezer of toehoorder ertoe te bewegen om deze hier vier niet alledaagse, begripsmatig doorwrochte teksten van Herbert Witzenmann te gaan  bestuderen. Deel I van de inleiding zal gaan over de meer economische kant van de sociale organica, deel 2 naar de christologische kant ervan, waarbij zowel de theoretische als de praktische aspecten aan bod zullen komen, met name de vraag hoe en door wie dan deze nieuwe economische orde verwezenlijkt kan worden.

Daar het dit jaar precies 100 geleden is dat de Eerste Wereldoorlog is begonnen, is als aanhangsel een in 2008 geschreven betoog “Rudolf Steiners reddingsimpuls in Europa en de oorzaken van de Eerste Wereldoorlog” met twee relevante bijlagen toegevoegd die de stelling enigszins onderbouwen dat deze wereldoorlog veroorzaakt werd enerzijds door het ontbreken van een wetenschap van een mens- en aarde terechte wereldeconomie, zoals die hier uit de doeken wordt gedaan, en anderzijds bewust aangedreven werd door duistere occulte groeperingen die zich van de Anglo-Amerikaanse vrijmetselarij meester hadden gemaakt en een ooit universele broederschap voor hun eigen nationalistische doeleinden misbruikten. Daar een werkelijke wereldeconomische wetenschap nog steeds niet voorhanden is en de genoemde tegenmachten nog steeds, veelal onbemerkt, alom actief zijn, de oorzaken van de Eerste Wereldoorlog dus nog steeds niet erkend laat staan opgeruimd, is het reële gevaar van een Derde Wereldoorlog nog niet geweken. Dit gevaar het hoofd te bieden is waarlijk een opgave van een nieuwe Ridderorde van het Woord.        

Het tweede deel van dit citaat dat de Aarde het lichaam van Christus is en dus Christus de geest van de Aarde is, stamt niet letterlijk van Rudolf Steiner, maar kan direct afgeleid worden uit zijn christologisch werk, met name zijn vanaf 1910 in verschillende Europese steden gehouden voordrachten over “Het Vijfde Evangelie” waarmee hij een zowel inhoudelijk als methodisch een vernieuwing van het Christendom aangekondigd heeft, d.w.z. een metamorfose van een geloofs- naar een kennisgemeenschap.

Deze twee zich wezenlijk aanvullende delen citaat zullen nu vooreerst afzonderlijk beschouwd worden. Daarna zal gekeken worden hoe het met de alzijdige receptie en verwezenlijking van deze twee pijlers van dit nieuwe christendom gesteld is en wel op basis van de langjarige ervaringen opgedaan van de schrijver dezes in zijn pogingen, vooral hier te lande, om de sociale organica als een nieuwe beschavingsprincipe te bevorderen, maar waarbij hij in de laatste 20 jaren niet veel meer dan een roeper in de woestijn is gebleven. Daarbij zal hij – gezien de ernst van de huidige wereldsituatie -  uiteraard geen blad voor de mond houden, waarbij hij uiteraard  zichzelf ook niet buiten schot zal houden.

De cursus Wereldeconomie

In de inleidende voordracht van deze cursus zet zich eerst Rudolf Steiner uiteen met de toenemende economische tegenstellingen in de 19de eeuw van de industrialisering in Engeland en Duitsland die, toen een politieke oplossing daarvoor niet gevonden kon worden of verhinderd werd, hij als een van de hoofdoorzaken voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog kenmerkt. Daarna kijkt hij met enige bitterheid terug op de korte geschiedenis van de door hem met zijn in 1919 verschenen boek “De kernpunten van het sociale vraagstuk” geïnaugureerde beweging voor de “idee van de driegeleding van het sociale organisme”. Want hoewel zijn aanhangers stellig beweerden dat ze de oplossing voor de tegenstellingen in het sociale organisme, te weten het economische leven, het rechtsleven en het geestesleven door de driegeledingsidee wel begrepen hadden, bleek dat echter niet het geval:

Je probeerde toentertijd de driegeleding begrijpelijk te maken en dan vroegen de mensen je: ja, dat zou allemaal prachtig zijn, wij zien dat ook in, maar het eerste wat er moet gebeuren is toch dat wij de neergang van de valuta tegengaan! Je kon natuurlijk alleen maar antwoorden: de oplossing zit in de driegeleding! Gaat u toch over tot de driegeleding, dat is het enige middel om de neergang van de valuta tegen te gaan! – De mensen vroegen uitgerekend, hoe je datgene moest doen wat driegeleding nu juist had moeten bewerkstelligen. Ze begrepen die driegeleding dus niet, hoezeer zij ook telkens beweerden van wel.”

Maar Rudolf Steiner liet het daarbij niet zitten. En zo legde hij uit hoe de driegeledingsidee, gezien de veranderde tijdsomstandigheden die sinds 1919 waren ingetreden, voortaan op een nieuwe wijze kon, ja moest worden geconcipieerd en uitgedragen:

En daarom ligt de zaak vandaag zo, dat je moet zeggen: wanneer je tegenwoordig weer tot mensen spreekt zoals nu, dan kun je niet meer in dezelfde termen spreken als toen, maar is er een andere taal nodig. En dat is wat ik u hier in deze voordrachten zou willen geven. Ik zou u willen laten zien hoe je thans opnieuw over de problemen moet denken, me name wanneer je jong bent en je nog kunt meewerken aan dat wat eenmaal in de naaste toekomst gestalte moet krijgen.”

Vervolgens legt hij uit dat alleen een sociaal-organische denkwijze in staat is om de tegenstellingen van het sociale organisme, met name die in het economische leven te vatten, iets waartoe het natuurwetenschappelijke denken dat middels het blote verstand alleen fysieke processen kan begrijpen, niet in staat is: “Daarom hebben we het in feite niet tot een leer van de economie kunnen brengen.” (In de paragraaf met de ondertitel “De denkfouten en het zelfbedrog van de huidige natuur- en sociaalwetenschap” uit de eerste voordracht in deze “Inleiding in de sociale organica”, zoals Götz Rehn, de uitgever van de oorspronkelijke Duitse uitgave in zijn voorwoord dit boek noemt, identificeert de schrijver Herbert Witzenmann de grootste macht ter wereld, namelijk deze materialistische wetenschap als verantwoordelijk voor de uitschakeling van de menselijke factor op alle gebieden van ons bestaan op aarde.)

Dan blikt Rudolf Steiner nogmaals terug op de situatie van 1919, waaruit blijkt dat die helemaal niet zo veel verschilt van onze huidige crisissituatie in de wereld:

En nu, in het jaar 1919, kon je verwachten, omdat alles in feite kapot gemaakt was, dat de mensen gezien zouden hebben dat we met iets nieuws moeten beginnen. Welnu, dat was niet het geval. Het geringe aantal mensen die er destijds in geloofden dat we een nieuw begin moesten maken, hebben zich er al heel gauw gemakkelijk vanaf gemaakt. ‘Je kunt toch immers niets bereiken.’ Ondertussen deed de groet calamiteit zijn intrede, de geldontwaarding in oost en midden, en daarmee een volledige omwenteling in de sociale structuren; immers met iedere ontwaarding moet vanzelfsprekend degene die leeft van wat we met het ultraviolet hebben vergeleken [kapitaalrente], verarmen. En dat gebeurt ook, misschien meer dan men op dit moment al merkt. Dat zal volledig doorzetten. Daarom wordt u hier vóór alles naar het begrip sociaal organisme verwezen, om redenen van het feit dat blijkt, dat de geldontwaarding door de oude staatsgrenzen bepaald wordt. De oude staatsbegrenzing grijpt dus in het economische proces in. Dit moet men begrijpen, maar men moet eerst het sociale organisme begrijpen.”

Vervolgens laat Rudolf Steiner, beginnend met Adam Smith, tot de nieuwste economen van zijn tijd de revue passeren die in hun theorieën alleen met kleine gebieden, zoals afzonderlijke staten, als sociale organismen rekenen, iets wat m.i. ondanks instituties zoals de Wereldbank, de Internationale Arbeidsorganisatie en Wereldhandelsorganisatie en hen ondersteunende onderzoeksinstituten alsmede de economische faculteiten van universiteiten en hogescholen, ook voor vandaag de dag nog steeds geldt, zo niet zou de wereld immers niet in de steeds opwakkerende economische en financiële crisissituaties verkeren:

Dat waarmee u de afzonderlijke staten kunt vergelijken, zijn hoogstens de cellen van het organisme en u kunt alleen de hele aarde als economisch lichaam vergelijken. Dat zou men in de gaten moeten houden. Het ligt voor de hand dat we, sinds we een wereldeconomie hebben, de afzonderlijke staten alleen met cellen kunnen vergelijken. De hele aarde vormt, als economisch organisme gedacht, het sociale organisme. [Cursief door de schrijver dezes]. Daar heeft men nergens oog voor. Want de hele theorie van de economie is juist daardoor tot iets gegroeid wat niet aan de werkelijkheid beantwoordt, doordat men principes wil formuleren die voor een enkele cel gelden. Daarom vindt u, als u de Franse economische theorie bestudeert, iets van een ander karakter dan wanneer u de Engelse Duitse of andere economische theorieën bestudeert. Maar als econoom kunnen we niet buiten een begrip voor het sociale organisme als geheel.”

De vier ontwikkelingsfasen van de sociale organica [2]

Met datgene wat in Rudolf Steiner in de volgende 13 voordrachten en 6 vragenbeantwoordingen dan ontwikkelt als de basis voor een wetenschap van de wereldeconomie, inaugureerde hij in feite de derde fase van de driegeledingsbeweging. Deze begon in 1917 met zijn interne Memoranden aan de Duitse en Oostenrijkse keizerlijke regeringen, die hij op verzoek van hooggeplaatste vrienden, zoals Graaf Ludwig Polzer Hoditz geschreven had, als basis voor een Midden-Europees vredesperspectief om aan de oorlogen in het Oosten tegen Rusland en in Westen tegen Frankrijk, Engeland en Amerika een duurzaam en rechtvaardig einde te maken. Maar ook deze poging kon zich, mede door gebrek aan inzicht en wilskracht van de betrokkenen, niet doorzetten met alle gevolgen vandien: In Rusland kwamen de bolsjewieken aan de macht (“grafdelvers van de beschaving” noemde Rudolf Steiner ze), in Duitsland Adolf Hitler (waardoor Rudolf Steiner, mede door aanslagen op zijn leven, zich reeds in 1922 gedwongen zag Duitsland voor goed te moeten verlaten) en in de Vrede van Versailles in 1919 werden de (economische) voorwaarden geschapen voor de verwoestende Twee Wereldoorlog, voorwaarden die dus nog latent aanwezig zijn en als brandhaarden de aarde en mensheid teisteren (zie hierover het aanhangsel “Rudolf Steiners reddingsimpuls in Europa en de oorzaken van de Eerste Wereldoorlog”).

Toch ook is deze derde poging, het mag, ja moet eens duidelijk gezegd worden met de hoop dat daarin eindelijk verandering en schot in komt, op de dag vandaag, op enkele uitzonderingen na, niet begrepen. Niet door de zog. buitenwereld, maar ook niet door degenen waarvan juist te verwachten zou zijn dat ze de driegeledingsidee in de eigentijdse vorm van deze derde fase wel zouden oppakken, namelijk de antroposofen zelf en de zog. driegeleders, d.w.z. voorstanders van de impuls voor de driegeleding van het sociale organisme, die niet tegelijkertijd zich als antroposofen beschouwen, waarbij er natuurlijk ook aanhangers van beide richtingen zijn. Deze zijn in wezen niet te onderscheiden,  daar de sociale driegeleding in een geestes- rechts- en economisch leven het functionele spiegelbeeld is van de fysieke driegeleding van de mens in een zenuw- en zintuigstelsel, een ritmisch stelsel van hart en longen en een stofwisseling systeem. Daarbij moet benadrukt worden dat dit niet een of ander politiek  programma of grondbeginsel is, maar een objectieve werkelijkheid.

De driegeleders

Laatstgenoemden blijken veelal stil te staan bij de driegeleding in de vorm zoals die in de “Kernpunten van het sociale vraagstuk” in 1919 werd gebracht en waarvan Rudolf Steiner ook nog eens in 1923 zei dat die, wat de inhoud betreft dus niet de vorm, al toen volledig achterhaald was.[3] Wat in die zin naar buiten wordt gebracht, heeft dus hoogstens een historische maar geen actuele waarde. Bijna alle boeken over de geschiedenis van de sociale driegeleding, die ik ken, gaan echter niet veel verder dan het jaar 1922, waarin Rudolf Steiner weliswaar de driegeledingsbeweging vanuit het centrum in Stuttgart ophief en de koers van het desbetreffende tijdschrift veranderde in Vrije Geestesleven, maar immers die impuls in een meer wetenschappelijke vorm in zijn cursus Wereldeconomie voortzette – elders heeft hij dan ook in dit verband gezegd dat deze impuls nog zo’n driehonderd jaar geldig zou zijn. Toch is bv. ook op de website van de Nederlandse “Werkgemeenschap voor maatschappelijke (voorheen sociale) driegeleding” nog steeds, ondanks herhaalde verwijzingen van mijn kant, niets over deze paradigmatische koerswijziging te vinden. Toen er eindelijk een eerste debat daarover binnen deze werkgemeenschap plaatsvond tussen schrijver dezes en Jac Hielema, vond men het daarna niet nodig om verder hierop in te gaan en moest een eenieder maar op zijn eigen houtje hier zijn weg proberen te vinden, in plaats van een gemeenschappelijk bewustzijn te vormen, waardoor pas van een werkelijke gemeenschap gesproken kan worden.[4] Ook het blad “Driegonaal”, het voormalige orgaan van deze Werkgemeenschap heeft blijkbaar besloten bijna een eeuw achter de feiten aan te lopen, hoewel daar de laatste tijd eindelijk wat verandering lijk te komen. Natuurlijk kan men niet zonder meer beweren dat de denkwijze en de dienovereenkomstige vertegenwoordiging van de sociale driegeleding, zoals die in 1922 werd ontwikkeld, ook vandaag de dag nog steeds geldt. Dat dit echter wel degelijk, en zelfs in nog grotere mate als destijds, het geval is, blijkt echter alleen al uit het feit dat het destijds intredende primaat van het economische leven over het rechts- en culturele leven alleen maar toegenomen is. Alles en iedereen danst immers naar de pijpen van het economische leven, aangedreven door een losbandige financiële voorhoede van zwerfkapitalisten die als wilde paarden alles overwoekeren en waarvan al in 1922 Rudolf Steiner in zijn cursus Wereldeconomie opriep dat die nodig getemd moesten worden! Hoe dat ook kan, wordt in deze publicatie, evenals de twee vorige, ontwikkeld.

De antroposofen  en de Antroposofische Vereniging

Ook de antroposofen, zeker hier te lande, hebben het laten afweten. Maar het kan hen niet echt kwalijk genomen worden; het blijft immers in hun persoonlijke vrijheid dat wel of niet te doen.[5] Hetzelfde geldt echter niet voor de officiële instantie in deze aangelegenheid, namelijk de Antroposofische Vereniging in Nederland, met name het onderzoeks- en ontwikkelingscentrum de zog. Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen en haar Sectie voor Sociaalwetenschap, waarvan ik als langjarig lid dit opschrijf. Dit betreft vooral antroposofische bewindslieden, die functies in een openbare vereniging bekleden, niet persoonlijk, maar hun bewustzijnshouding en de handelingen die daaruit voortvloeien c.q. achterwege bleven. Dit zal nu verder onder de loep worden genomen.


De vierde ontwikkelingsfase van de sociale organica

Na de eerste, interne  fase van 1917, de tweede van het naar buiten treden met het boek De kernpunten van het sociale vraagstuk in 1919 en de derde fase van de cursus Wereldeconomie in 1923/24, komen we daarmee nu naar de vierde, laatste en beslissende ontwikkelingsfase van de idee van de driegeleding van het sociale organisme, en daarmee naar de reden waarom Herbert Witzenmann deze de benoeming sociale organica heeft gegeven, en dat hij als een nieuw, universeel beschavingsprincipe op de grondslag van wat Rudolf Steiner heeft geïnaugureerd, verder heeft ontwikkeld.

Herbert Witzenmann was vanaf 1965 een leider van de Vrije Hogeschool voor geesteswetenschappen in Dornach, Zwitserland en werd al eerder in 1963 tot bestuurslid benoemd van de Algemene Antroposofische Vereniging (AAV), waarvan de Antroposofische Vereniging in Nederland (AViN), zoals vele landelijke verenigingen in de wereld, een werkgroep is. Deze werkgroep is weliswaar autonoom, maar haar statuten mogen de destijds nog statuten genoemde “principes” van de moedervereniging (AVV) niet weerspreken, die tijdens de tijdens de heroprichting van de Antroposofische Vereniging tijdens de Kerstconferentie in 1923/24 na drie dagen beraadslaging door de ongeveer 800 leden en vertegenwoordigers van groepen uit alle vier windstreken aangenomen werden.[6]

Het is nu de grote verdienste van Herbert Witzenmann dat hij in zijn “Sociaal-esthetische studies als Studiemateriaal voor de spiritualisering van het beschavingsprincipe”, zoals Handvest der menselijkheid - De principes van de Algemene Antroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg[7] en Vormgeven of beheren –     Rudolf Steiners sociale organica/ Een nieuw beschavingsprincipe[8] ontwikkeld heeft dat de macro-economische impuls van de sociaal-organische cursus over de Wereldeconomie haar meso-sociaal beslag heeft gekregen in zowel de later principes genoemde statuten alsmede de zog. grondsteenspreuk, waarmee Rudolf Steiner de heropgerichte vereniging tijdens de Kerstbijeenkomst bezegelde.

In de vier ontwikkelingsfasen van de sociale organica (“Memoranden” van 1917, De kernpunten van het sociale vraagstuk van 1919, cursus “Wereldeconomie” van 1922 en in de principes en grondsteenspreuk van 1923/24)  komt dus in telkens andere, aangepaste vorm het oerbeeld van de eigentijdse vormgevingsimpuls van een menselijke samenleving op aarde te voorschijn, die, mits begrepen en gewild, op elk moment en elke plek kan worden afgebeeld.

Ja, zelfs in de drieledige basisvorm van het tweede Goetheanumgebouw, d.w.z. een oost-west-tegenstelling met een noord-zuid symmetrisch midden, en ook in het driedelig beeldhouwwerk van de mensheidsrepresentant die uitgebeeld wordt tussen diegenen die in het Nieuwe Testament Satan (Ahriman) en de Duivel (Lucifer), genoemd worden, hen in bedwang houdend dan wel afwijzend, en dat als het spirituele middelpunt van dit gebouw was bestemd (wat het niet geworden is), komt dit dynamische compositieprincipe tot uiting: een polariteit waargenomen dan wel gescheiden door een dubbel midden.


De sociale organica kan dus als een universeel beschavingsprincipe zowel op de broodnodige vormgeving van de wereldeconomie als op de vormgeving van elke menselijk samenwerkingsverband worden toepast dat op het bewustzijnsniveau van deze tijd wil staan. En met de naamgeving sociale organica wordt ook recht gedaan aan de aanbeveling van Rudolf Steiner in zijn cursus Wereldeconomie, zoals we gezien hebben, dat vóór alles het sociale organisme moet worden begrepen. Daardoor wordt de nadruk niet meer gelegd op het begrip driegeleding, maar op het bovenbegrip sociale organisme, datgene wat in elk specifiek geval driegeleed dient te worden. (Overigens sprak Rudolf Steiner , behalve kort in het prille begin, nooit over de “driegeleding van de maatschappij of samenleving”, omdat deze niet de aarde tot haar bestanddeel rekenen. Als men de maatschappij wil "driegeleden", moet men dat van de “principes” afkijken. Zodanig kan men een instelling of institutie of welk menselijk samenwerkingsverband pas dan een antroposofische noemen als ze zich op basis van de principes vorm weten te geven en in stand te houden.)

Met het voorafgaande zijn nu de voorwaarden enigszins voorhanden om de stelling te rechtvaardigen dat de genoemde officiële instanties, ook statutair verplicht zijn dit nieuwe beschavingsprincipe te handhaven en, mits ze zichzelf goed begrijpen en van goede wil zijn uit kennis te handelen, dit ook dienen te doen en zo niet, ze daarop aangesproken mogen worden. Ja zelfs moeten, want klasseleden hebben de vrijheidsplicht om in overeenstemming met de leiding van de hun Vrije Hogeschool te handelen, d.w.z. Rudolf Steiner zelf, die van zijn statutair recht om zijn opvolger te benoemen voor zijn dood in 1925 geen gebruik heeft gemaakt. De verdere inrichting van de Vrije Hogeschool, waarmee men in Nederland bezig is, dient dus tenminste te geschieden op basis van de veelvuldige aanwijzingen die hij achtergelaten heeft en op het desbetreffende onderzoek dat door zijn leerlingen al is verricht.[9] 

Dat dit niet nageleefd wordt in een specifiek geval, wordt nog eens extra duidelijk door het antwoord van Rudolf Steiner op de vraag tijdens de bespreking van de statuten tijdens de Kerstconferentie of de zog. Aantekening van de Vrije Hogeschool ook in de cursus “Wereldeconomie” als de enig mogelijke morele bescherming tegen misbruik door beunhazen moet worden afgedrukt.[10] De bevestiging door Rudolf Steiner betekent dat niet alleen in zijn esoterische voordrachten – die zonder de nodige voorkennis niet op hun waarheidsgehalte kunnen worden beoordeeld, en waarmee niet in discussie met geestelijk onbevoegden wordt getreden – maar dat in alle vakkundige voordrachten van Rudolf Steiner over de meest uiteenlopende onderwerpen, zoals geneeskunde, muziek en religie, deze Aantekening moet worden afgedrukt ten einde duidelijk te maken dat deze manuscripten onder de bescherming van de Vrije Hogeschool vallen.
Welnu, uit mijn ervaring van 12 jaar in Dornach en zo’n 20 jaar hier te lande blijkt dat de leidinggevenden, ondanks talloze pogingen hen dit schriftelijk en mondeling duidelijke kenbaar te maken door middel van o.m. vertalingen van de genoemde publicaties van Herbert Witzenmann, moties aan de algemene ledenvergaderingen, en voor het laatst nog middels mijn tevergeefse poging twee jaar geleden om het voorzitterschap van de AViN te bekleden, deze vrijheidsplicht veronachtzaamd hebben. Zoals ik tijdens een bijeenkomst van Sociale Sectie in Zeist in 2013 schriftelijke heb ingebracht en met moeite mondeling heb kunnen toelichten, zijn de statuten van de AViN op minstens 5 punten in tegenspraak met de principes van de moederbeweging: de sociale organica. het nieuwe beschavingsprincipe wordt noch in de vorm van de cursus Wereldeconomie noch in de vorm van de AViN zelf, niet als zodanig erkend, beleeft en uitgedragen, zij het uit onkunde, zij het uit onwil. Het uitgeefbeleid van de Vereniging wordt niet nagekomen, doordat het hoofdkenmerk van de Kerstconferentie, d.w.z. de vereniging van het exoterische en het esoterische ondergraven is, omdat niet de Vrije Hogeschool het esoterische werk van Rudolf Steiner en andere geestverwanten o.v.v. de Aantekening uitgeeft, maar structureel zich buiten de Vereniging bevindende instanties. Zo is bv. de cursus Wereldeconomie niet door de Vrije Hogeschool zelf  uitgegeven, maar in 1986 door Uitgeverij Hesperia (wat op zich natuurlijk een goede daad is), echter al meer dan 10 jaar uitverkocht. Dit betekent dus dat de nieuwe denkwijze en taal van de sociale organica als boek nergens in het Nederlands verkrijgbaar is.[11] Een voorstel tijdens de laatste plenaire bijeenkomst van de Sociale Sectie om drie werkkringen te beginnen om dit veelvoudig verzuim, om niet te spreken van nalatigheidszonde, te trachten goed te maken, door een algehele revisie van de statuten en een heroprichting van de Vereniging, viel niet in goede aarde, een aanvraag aan de leidinggevende om deze en andere geschriften van Herbert Witzenmann vanuit de Sociale Sectie, waar ze eigenlijk thuis horen, uit te geven en te presenteren evenmin.

Nu heeft de smartelijke beleving van dit beeld van de gapende kloof tussen de verschijningsvorm van de Vereniging en haar wezen, tussen idealiteit en realiteit, in de loop van jaren tot talloze uittredingen van haar leden gevoerd, en men zou zich kunnen afvragen waarom de schrijver van dit relaas hun voorbeeld niet volgt en stopt om met zijn hoofd tegen een betonnen muur te slaan. En dat deze inderdaad in zekere zin daartoe neigt, zal door het laatste symptoom duidelijk worden gemaakt, waarbij, zoals bij de vorige beschrijvingen, het negatieve weer in het licht van het positieve zal worden gesteld. Vaak komt daardoor dat laatste scherper in beeld en zal bovendien aan de motto’s van deze inleiding een diepere, christologische betekenis toegevoegd worden.

Uitgangspunt daarbij is wederom een ietwat vertwijfelde uitspraak van Rudolf Steiner tijdens zijn achtste voordracht op 31 juli 1922 van de cursus Wereldeconomie aan het adres van “degenen die officieel de godsdienstige behoeften van de wereld verzorgen”, iets dat ook weer voor onze tijd helaas volop geldt:

Het is eigenlijk wel uitermate treurig, zou ik willen zeggen, dat voor iets wat in de grond van de zaak zo eenvoudig is en zo terzake, in onze tijd geen begrip vinden is. Want op het moment dat hiervoor begrip is, kan de zaak niet pas overmorgen maar morgen al voor elkaar zijn. Want het gaat er niet om radicale hervormingen op touw te zetten, maar om in elk specifiek geval een associatief samengaan te vinden. Daarvoor hoeft men slechts de wil op te brengen en er begrip voor te ontwikkelen. Dat is wat iemand [dus de spreker zelf] inderdaad zo smartelijk raakt, waar inderdaad het economische denken in zekere zin samenvalt met het morele en, ik zou willen zeggen, het religieuze; want het is voor mijn bijvoorbeeld totaal onbegrijpelijk hoe een dergelijke benadering van de economie voorbij heeft kunnen gaan aan degenen die officieel de godsdienstige behoeften van de wereld verzorgen. Wamt het is toch buiten kijf, dat in de loop van de nieuwere tijd gebleken is, dat onze economische verhoudingen niet meer beheerst worden, dat de feiten uitgegroeid zijn boven dat wat de mensen konden beheersen, zodat wij vóór alles voor de vraag staan: hoe kan dat beheerst worden? – Het moèt echter door mensen beheerst worden, en wel: in associaties door mensen beheerst worden.”

We hebben gezien dat de hele aarde economisch gezien het sociale organisme is, iets dat door Dr. Walter Johannes Stein, een van de persoonlijke medewerkers van Rudolf Steiner, in een speciale uitgave van zijn tijdschrift “The Present Age” onder de titel THE EARTH AS A BASIS ·OF WORLD ECONOMY in 1937 verder is ontwikkeld.

Nu kan de antroposofie ook beschouwd worden als de door Rudolf Steiner geïnaugureerde hereniging van wetenschap, kunst, religie, die rond de jaartelling uit elkaar vielen om door het esoterische christendom weer op een nieuwe individuele, volledig Ik-bewuste manier in de volle openbaarheid samen te komen. Het doel van het nieuwe beschavingsprincipe dat met de Kerstbijeenkomst 1923/24 deze nieuwe christologische grondslag  kreeg werd door Rudolf Steiner ooit als volgt geformuleerd: het inwijdingsprincipe moet weer beschavingsprincipe worden, dat ondanks de interne, persoonlijke onenigheden onder de oorspronkelijke bestuursleden en de institutionele tegenslagen beginnend met de Kerstbijeenkomst 1923/24 als opgave blijft bestaan. 

II

Als overgang naar het christologische aspect van de sociale organica als moderne Godsdienst in de zin van het tweede motto boven deze inleiding, zal nu eerst een citaat over een actueel onderwerp, namelijk de opkomst de zog. Islamitische Staat (IS) in het Midden-Oosten hier weergegeven worden. Het gaat om een uit het Duits in het Nederlands vertaald artikel van Daniel Baumgarten “De wederopstanding van het Kalifaat – De dubbelganger van het roofdierkapitalisme” uit het door de Algemene Antroposofische Vereniging in Dornach, Zwitserland uitgegeven tijdschrift “Das Goetheanum” nr. 36 van 5 september 2014:

“Het handelen van de IS bestaat uit een implosie-achtige verdichting [Verklumping] van religie, politiek, economie en techniek en vormt daardoor het tegendeel van datgene wat de driegeleding van het sociale organisme ontwerpt. In plaats van driegeleding gaat het om de centralisering [Eingliederung] van alle aspecten van het leven onder het dictaat van monotheïstisch geweld. Niet zo vreemd moet dat voor ons zijn, want de rooftochten  van de globale spelers van de wereldeconomie doen hetzelfde, alleen omgekeerd. Hun praktijd dient de centralisering van het dictaat van transnationale winstmaximalisatie. Ook zij onderwerpen cultuur, politiek en economie aan een allerhoogste die de religieuze traditie Mammon noemt. Zou men de essentie uit onrechtvaardigheid, verarming, uitbuiting van de natuurlijke hulpbronnen, vernietiging van de natuur en de manipulatie van de massa’s eruit distilleren, zou het beeld van een daadkrachtige, mensen verachtende en fanatieke organisatie ontstaan met verschrikkende parallellen met de IS. Het handelen van de IS, dat de wereldopinie schokt, blikt hier op de eigen schaduw die de systeem-immanente demonie op een klein toneel als Wachter in scène zet. In zover is de IS niet alleen een militair-politiek product van de laatste Iraakse oorlog, maar ook een drempelfenomeen van het globale bewustzijn.”

Op deze treffende diagnose is eigenlijk niets op of aan te merken. Anders is het bij wat de schrijver vervolgens als therapie voor deze ontwikkelingen voorstelt:

Wat te doen? In de Islam is de mens een vertegenwoordiger van God. Wat de mens vertegenwoordigen kan is hij zelf als Ik: het Ik in God en gelijktijdig God in mij. Het ware kalifaat is een paradox, niet proclameerbaar, maar in elk mens opnieuw te scheppen.” 

Hier schiet Baumgarten duidelijk te kort. Het is niet onwaar wat hij aanbeveelt, maar volstrekt onvoldoende. Hij ziet namelijk over het hoofd dat niet alleen in de Islam maar ook in de Bijbel de mens als vertegenwoordiger of zelfs stadhouder van God op Aarde wordt gezien, waaraan Herbert Witzenmann in dit geschrift een diepere betekenis geeft. Uit zijn hele betoog volgt dat Baumgarten zou moeten oproepen tot het verstevigen van het veelal ontbrekende dubbel midden tussen enerzijds het roofdierkapitalisme van de huidige wereldeconomie en anderzijds het theocratisch geïnspireerd geweld van de IS – dit dubbel midden van het Nieuwe Christendom dat het evenwicht weet te behouden tussen het Ahrimanische en het Luciferische, waarvan de mensheids-representant een beeld is en dat zich ideëel uit in de sociale organica als de moderne Godsdienst van het Nieuwe Christendom. Baumgarten schrijft dit artikel in het orgaan wat de Antroposofische Vereniging die juist met haar onderzoeks- en ontwikkelingscentrum beroepen was en is om op aarde onder de mensheid dit dubbel midden in haar eigen organisatievorm te verwezenlijken, maar, zoals getracht werd in deel I van deze inleiding aan te duiden, daarin tot nu toe verschrikkelijk te kort is gekomen.[12] 

Hier had dus Baumgarten zijn vinger op moeten leggen, waarbij de vraag rijst of zijn artikel dan wel gepubliceerd zou zijn geworden. Hier dus een poging om het bij hem ontbrekende in te vullen:

Het Nieuwe Christendom vs. Het Nieuwe Arabisme

Veertien jaar nadat Rudolf Steiner in verschillende Europese steden zijn reeks voordrachten had gehouden over “Het Vijfde Evangelie”, waarin hij het eeuwenoude vraagstuk van de twee Jezuskinderen uit de ogenschijnlijk tegenstrijdige geboorteverhalen in het Lucas- en Mattheüsevangelie oploste, hun mystieke eenwording tijdens het bezoek van de 12-jarige Lukasknaap aan de tempel van Jerusalem onthulde en de incarnatie van Christus in de 30-jarige Jezus van Nazareth bij de doop in de Jordan door Johannes op 3 april van het jaar 33 en vervolgens de kruisiging en opstanding van Christus op Golgotha als Zijn eigenlijke geboorte als geest van de Aarde heeft beschreven, sprak Rudolf Steiner voor het allereerst in juli 1924 te Arnhem in drie voordrachten over het Karma van de Antroposofische Vereniging en de inhoud van de  antroposofische beweging uitvoerig over de inhoud van de term “Het Nieuwe Christendom”. Dit was de laatste keer dat hij sprak in ons land voordat hij op 30 maart 1925 stierf, en men kan daarom deze voordrachten ook als een soort spirituele erfenis aan de antroposofen in Nederlandse zien om deze woorden ter harte te nemen, nu 90 jaar later te kijken hoe het er nu voor staat en war er nog gedaan kan worden.[13]

Een vertaling van die drie esoterische, het normale verstand te boven gaande voordrachten bevindt zich in het boek “Karmaonderzoek 3”, uiteraard zonder de morele beschermingsparagraaf van de Vrije Hogeschool waarover Rudolf Steiner het aan het begin van zijn eerste voordracht over heeft evenmin als een motivering van de uitgever om deze “disclaimer” weg te laten en er een andere voor in de plaats te zetten, die niet meldt dat deze teksten manuscripten van de Vrije Hogeschool zijn – een overtreding van het concordantieprincipe dat de bestuursleden cq. uitgevers in overeenstemming met de leiding van de Vrije Hogeschool dienden te handelen, d.w.z. met Rudolf Steiner zelf in de geestelijke wereld of de richtlijnen die hij ten overvloed heeft achtergelaten hoe met zijn werk om dient te worden gegaan. Ook aan zijn pleidooi dat de bestuursleden geen bijbaantjes ophopen en zich allemaal vanuit een centrale plek uitsluitend aan de antroposofie wijden om daarvoor de nodige stootkracht te ontwikkelen is geen gehoor geven.

Om daarna over te gaan naar de inhoud van de antroposofische beweging als het Nieuwe Christendom spreekt Rudolf Steiner de zin uit: “Als wij vandaag kijken hoe de Antroposofische Vereniging als de belichaming van de antroposofische beweging in de wereld staat.” maakt hij daarmee weer duidelijk wat hij als de eerste zin in zijn bericht op 13 januari 1924 over de zojuist afgelopen Kerstbijeenkomst ter heroprichting van de Antroposofische vereniging geschreven had: “De Antroposofische Vereniging een vorm te geven zoals die de antroposofische beweging voor haar verzorging nodig heeft, dat was met de zojuist afgelopen Kerstbijeenkomst aan het Goetheanum bedoeld.” En met die vorm bedoelde hij niets anders dan de later principes genoemde statuten, die het nieuwe beschavingsprincipe, de sociale organica, behelzen en waarvan hij aangegeven had, zoals eerder vermeld, dat de enige taak van het bestuur was om deze statuten te realiseren.
Dan volgt de passage over het nieuwe christendom blz. 155):

“Alles wat hier in de fysiek-zintuiglijke wereld gebeurt, heeft zijn voorgeschiedenis in geestelijke werelden. Niets gebeurt hier in de stoffelijke wereld wat niet eerst op geestelijke wijze in de geestelijke wereld is voorbereid. En nu komt het belangrijke: wat in de twintigste eeuw hier op aarde plaatsvond als een samenstroming van een aantal mensen in de Antroposofische Vereniging, is in de eerste helft van de negentiende eeuw voorbereid doordat de zielen van de mensen die in hun eigen incarnatie in grote getale samenstromen, in het geestelijke gebied verenigd waren, toen ze nog niet naar de fysiek-zintuiglijke wereld waren afgedaald. En in de geestelijke wereld is er toen door een aantal zielen gemeenschappelijk een soort cultus gehouden, een cultus die de bron was voor het verlangen dat opkwam in de zielen die nu geïncarneerd in de Antroposofische Vereniging samenkomen. En wie de opgave heeft om de zielen die herkent ze als zielen die met hem [d.w.z. deze cultus] hebben samengewerkt in de eerste helft van de negentiende eeuw, toen er in de bovenzinnelijke wereld machtige kosmische imaginaties zichtbaar werden, die voorstellen wat ik zou kunnen noemen: het nieuwe christendom. Daar waren toen – zoals nu hier in hun lichaam op aarde – zielen verenigd om voor zichzelf uit datgene wat ik kosmische substantie en kosmische krachten zou willen noemen, tot realiteit samen te voegen wat in machtige beelden kosmische betekenis had en wat het voorspel was van wat zich hier op aarde als leer, als antroposofische werkzaamheid moet voltrekken.[…] Maar alle zielen die in de eerste helft van de negentiende eeuw bij elkaar waren gekomen om voor te bereiden wat op aarde antroposofische beweging zou worden, al die zielen bereidden in feite voor wat ik steeds weer heb genoemd: de Michaëlstroming, die in de laatste derde deel van de negentiende eeuw is opgekomen en die de belangrijkste geestelijke inslag in de moderne ontwikkelingsstroom van de mensheid vormt. Michaëlstroming voor Michaël de weg bereiden voor zijn  aards-hemelse werkzaamheid – dat was de taak van de zielen die toen bijeen waren.”
Vervolgens differentieert hij die antroposofische zielen in twee groepen: de Platonici en Aristotelici met hun verschillende, maar harmonische verhouding tot het kosmische christendom:

“Er waren dus in hoofdzaak twee stromingen. Aan de ene kant was er de stroming die direct voortkwam uit de ketterse bewegingen van de eerste eeuwen van het christendom. Deze zielen waren nog geïnspireerd door wat er in het oude Griekse platonisme leefde. Zij waren zo getroffen dat wanneer door mededelingen uit oude tijden een innerlijke doorbraak in de ziel plaatsvond, zij toch als onder de invloed van een weliswaar zwakke, maar toch reële inspiratie konden kijken naar de afdaling en de werkzaamheid van Christus op aarde. Dat was de platonische stroming. De andere stroming was voor iets anders bestemd. Hiertoe behoorden met name de zielen die hun laatste belangrijke incarnatie in de voorchristelijke tijd hadden doorgemaakt en toen naar het christendom als iets toekomstigs hadden gekeken. Dat was de stroming die het intellect moest voorbereiden voor het tijdperk dat ik altijd heb aangeduid als het tijdperk dat begint met de eerste helft van de vijftiende eeuw. Toen moest het tijdperk van de bewustzijnszeil aanbreken, het tijdperk waarin het menselijke intellect tot ontwikkeling moest komen.”

Als boegbeeld voor de platonische stroming karakteriseert Rudolf Steiner de leraren van de school van Chartres in de 12de eeuw, zoals  Petrus van Compostella, Alanus ab Insulus en Bernadrus van Chartres, waar profetisch vooruit werd gekeken naar het Nieuwe Christendom onder de leiding van Sint Michael na de afloop van het Kali Joega tijdperk  in 1899. Deze school werd dan in de 13de eeuw door de aankomende aristotelici, met name de Dominicanen zoals Thomas von Aquino en Albertus Magnus afgelost worden na een ontmoeting met de terugkerende Platonici in de geestelijke wereld. Dan schetst hij hoe de verdere ontwikkeling verliep:

“Zowel de leidende figuren van de school van de school van Chartres alsook zij die in de orde van de dominicanen de leidinggevende posities innamen, plaatsen zich aan het hoofd van hen die in de eerste helft van de negentiende eeuw met die machtige bovenzinnelijke cultus, die zich in de genoemde beelden ontplooide, de latere antroposofische stroming voorbereidden. Allereerst moesten de mensen weer afdalen die min of meer als aristotelici hadden gewerkt; want onder de invloed va het intellectualisme was de tijd nog niet rijp om de spiritualiteit opnieuw te verdiepen. Maar er bestond een onverbrekelijke afspraak die doorwerkt. En volgens die afspraak moet er uit de antroposofische beweging iets voortkomen wat vóór het einde van deze eeuw voltooid moet worden. Want boven de Antroposofische vereniging hangt een lotsbeschikking: de lotsbeschikking dat velen van hen die nu deel uitmaken van de Antroposofische Vereniging tegen het einde van de twintigste eeuw weer naar de aarde moeten afdalen, maar dan samen met hen die òf zelf de leiding hadden in de school van Chartres, òf leerling in Chartres waren. Dus, vóór het eind van de twintigste eeuw moeten de platonici van Chartres en de latere aristotelici, wil de beschaving niet volledig in verval raken, hier op aarde samenwerken.”

Na een terugblik op de tijd dat hij, zoals hij zegt “de antroposofische beweging voorbereidde” en een band ontwikkelde met de orde van de cisterciënzers in Wenen, komt Rudolf Steiner aan het einde van de eerste voordracht terug op deze “onverbrekelijke afspraak.”:

“Dat dit intreedt – die mogelijkheid daartoe mogen de mensen in de twintigste eeuw niet verslapen! Maar aangezien tegenwoordig alles van de vrije wil afhangt, hangt of dit al of niet intreedt – met name of de met elkaar verbonden groepen kunnen afdalen om de cultuur in de twintigste eeuw opnieuw te spiritualiseren – ook af van de vraag of de Antroposofische Vereniging de kunst verstaat om op de juiste wijze en met toewijding aan de antroposofie te werken.”

Heeft nu deze afspraak wel of niet plaatsgevonden? Hans Peter van Manen beantwoordt deze kwestie in zijn Nawoord in het boek uit het jaar 1998 niet, hij laat het open. Maar toen al was het duidelijk geworden dat een werkelijke spiritualisering van de cultuur door de Antroposofische Vereniging aan het einde van de twintigste eeuw niet had plaatsgevonden. Door dit te constateren, kan men ook terug redeneren en niets anders vaststellen dan wat ook uit deze inleiding onvermijdelijk tevoorschijn komt: de Antroposofische Vereniging heeft helaas haar taak, ja haar missie niet weten waar te maken om de voorwaarden voor deze onverbrekelijke afspraak te scheppen met alle door Rudolf Steiner genoemde noodlottige volgen van dien. Dit zal nog duidelijker worden door wat in de twee voordracht aan de orde komt, namelijk de strijd om de van de aartsengel Michael in de 19de eeuw op de aarde afgevallen kosmische intelligentie tussen Het Nieuwe Christendom en zijn tegenhanger: Het Nieuwe Arabisme, de huidige verschijningsvorm van de Islam.

Na een grandioos spiritueel overzicht over de circa 300 jaar durende tijdperken van de zeven elkaar aflossende tijdgeesten of aartsengelen vanaf het vorige Michaëltijdperk, waarin Aristoteles en Alexander de Grote leefden via het daaropvolgende Gabriëltijdperk, waarin het centrale gebeurtenis van de hele mensheidsontwikkeling op aarde, het mysterie van Golgotha plaatsvond, tot aan het huidige Michaëltijdperk dat in 1879 is begonnen, komt Rudolf Steiner te spreken over het hof van Bagdad in de 9de eeuw onder de heerschappij van Haroen al Rasjid en een wijze raadgever, “waar alles wat aan wijsheid, aan kunst en aan diepe religiositeit in het Oosten te vinden was, weliswaar islamitisch getint.” Na deze “schitterende bakermat van het oosterse, van het voor-Aziatische geestesleven” nader beschreven  te hebben, gaat hij als volgt verder:

“Bij deze illustere verzameling wijzen aan dit hof leefde min of meer bewust het gevoel: de intelligentie van de aarde, die van de hemel op de aarde is neergedaald, moet in dienst worden gesteld van de islamitische geestesgesteldheid. Nu moet u bedenken: vanaf de tijd van Mohammed, vanaf de tijd van de eerste kaliefen was het arabisme vanuit Azië over Noord-Afrika helemaal naar Europa gebracht. Daar verbreidde het zich door oorlogen. Maar met de mensen die op gewelddadige wijze het arabisme tot in Spanje verbreidden – ook Frankrijk kwam ermee in aanraking en geestelijk gesproken het hele westen van Europa – met hen kwamen ook belangrijke personen mee. U kent allemaal wel de krijgstochten van de Frankische koningen tegen de Moren, tegen het arabisme.[14] Maar dat zijn uiterlijk gebeurtenissen die zich in de geschiedenis afspelen; veel belangrijker is hoe steeds in de innerlijke ontwikkeling van de mensheid de spirituele stromingen verlopen.”

Vervolgens schildert Rudolf Steiner welke weg Haroen al Rasjid na zijn dood in de geestelijke wereld bewandelde om in een volgende incarnatie als de bekende staatsman en filosoof Lord Bacon, Baco van Verulam (1561-1616), schrijver van “Het nieuwe Atlantis”, te verschijnen en welke weg zijn vroegere wijze raadgever nam om terug op te komen aarde als de grote pedagoog, de schrijver van de “Pansophia”, Amos Comenius (1592-1670).

“En uit de samenwerking van deze beide individualiteiten die eens aan het hof van Bagdad hadden gewerkt, is in Europa ontstaan wat zich – min of meer los van het christendom – heeft ontwikkeld als een verouderd arabisme, maar onder invloed van de intelligentie die Michaël vanuit de zon was ontvallen.
Wat er uiterlijk in de vorm van oorlogen gebeurde, dat werd door de Frankische koningen en door de andere Europeanen afgeslagen. We zien hoe de eerste met zo’n grote stootkracht uitgevoerde veldtochten van de Arabieren in het westen en daardoor ook de verbreiding van de islamitische cultuur in het westen stuklopen, hoe ze niet verder kunnen opdringen. Maar doordat het aflegde wat het aan uiterlijke vormen bezat en aan uiterlijke cultuur stichtte, juist daardoor werd dit nieuwe arabisme de moderne wetenschap en vormde het de grondslag voor wat Amos Comenius op pedagogische gebied in de wereld bracht. En zo gebeurde het dat de aardse intelligentie, als het ware geoccupeerd door het arabisme, zich tot in de zeventiende eeuw uitbreidde.
Daarmee hebben we gewezen op iets wat ten grondslag ligt aan datgene waarin we in onze dagen het antroposofische zaad moeten zaaien. We moeten dit vooral goed naar zijn innerlijke spirituele aard bekijken.”

Met deze rake typering van het nieuwe arabisme als de moderne wetenschap is een sleutel gegeven om de diepere context te begrijpen van wat Herbert Witzenmann in dit geschrift aan de hand van verschillende voorbeelden en situaties  uitvoert. Hij neemt het namelijk op als een moderne ridder van het Woord in dienst van het nieuwe christendom tegen wat hij typeert (in hoofdstuk 1:Rudolf Steiners sociaal-organische basisidee voor een nieuwe economische orde”) als “de grootste macht ter wereld – de materialistische wetenschap” die verantwoordelijk is voor “de uitschakeling van de menselijke factor” en plaatst daartegenover het nieuwe beschavingsprincipe: de sociale organica om daardoor de menselijke factor te herstellen in het kader van een rechtvaardige wereldeconomie. Anders uitgedrukt: hij zet voortreffelijk uiteen hoe de door het nieuwe arabisme geoccupeerde materialistische natuurwetenschap en de daarvan afgeleide sociale wetenschappen te bevrijden zijn en nodigt een ieder welwillende naar vermogen uit tot deelname aan het oprichten of steunen van “oases der menselijkheid”, startblokken van een nieuwe samenleving. Hij heeft daarbij als bestuurslid van de Algemene Antroposofische Vereniging en leider van de Sectie voor Sociale Wetenschappen en die voor het streven van de jeugd de innerlijk taak opgenomen, een taak die Rudolf Steiner, na een overzicht te hebben gegeven over het voorwerk van de Dominicanen in de 14de,15de en 16de eeuw en daarna van geesten zoals Goethe en Schiller om het huidige Michaëltijdperk voor te bereiden, als volgt beschrijft, en nogmaals onderstreept wat de verstrekkende, onheilspellende gevolgen zullen zijn als die taak wordt veronachtzaamd:

“Het gaat er nu om dat de Antroposofische Vereniging haar innerlijke taak op zich neemt, de taak die erin bestaat Michaël het menselijke denken niet te betwisten. We kunnen niet fatalistisch zijn. We kunnen alleen maar zeggen: de mensen moeten samenwerken met de Goden, met Michaël zelf. Michaël inspireert de mensen op aarde opdat er een spiritualiteit verschijnt die tegen de tegen intelligentie van de mensen opgewassen is, opdat de mensen kunnen denken en tevens spirituele mensen zijn; want dat is pas de betekenis van de heerschappij van Michaël. Daarvoor moet in de antroposofische beweging gevochten worden. Dan zullen diegenen die nu voor de antroposofische beweging werkzaam zijn al aan het eind van de twintigste eeuw opnieuw verschijnen en op aarde verbonden zijn met degenen die de leraren van Chartres waren. Want in het hemelse concilie aan het begin van de dertiende eeuw is afgesproken dat ze weer op aarde verschijnen, de aristotelici en de platonici, e dat er gewerkt wordt met als doel de antroposofische beweging in de twintigste eeuw steeds meer te laten opbloeien, opdat aan het eind van deze eeuw door de samenwerking van platonici en aristotelici de antroposofie een zekere culminatie in de aardse beschaving kan bereiken. Als er zo kan worden gewerkt als door Michaël bepaald is, dan vindt Europa, dan vindt de moderne beschaving zijn weg uit de ondergang. Maar op geen enkele andere manier! Of de beschaving van de ondergang gered kan worden, is afhankelijk van de vraag of we Michaël begrijpen.”

Michaël vs. Ahriman

Na tot dusver het Het Nieuwe Arabisme als de tegenhanger van Het Nieuwe Christendom te hebben gekarakteriseerd, zet Rudolf Steiner tegen het einde van de tweede en vooral in de derde voordracht grondig uiteen wie in dit kosmisch-aards strijdtoneel de tegenhanger van Michaël en de zijnen is: degene die in de Bijbel “de onrechtmatige vorst van deze wereld” wordt genoemd, en die in de antroposofie bekend staat als Ahriman, ondersteund door zijn door hem al dan niet bewust bezeten knechten en werktuigen (daartoe rekent hij ook de Kerk van Rome “die van de scholastiek in de moderne tijd door Rome misvormd en verahrimaniseerd is, waarvan een karikatuur is gemaakt.”)
Aldus eindigt hij de tweede voordracht met de volgende bewegende woorden:

“Meer dan welke strijd ook heeft deze strijd een plaats gekregen in de harten van de mensen. Daarin ligt die strijd verankerd sinds het derde deel van de negentiende eeuw. Van doorslaggevende betekenis zal zijn wat mensenharten met deze wereldstrijd van Michaël in de loop van de twintigste eeuw doen. En in de loop van deze twintigste eeuw, wanneer de eerste eeuw na het einde van het Kali Joega voorbij zal zijn, zal de mensheid òf aan het graaf van alle beschaving staan, òf aan het begin van een tijdperk waarin in de zielen van de mensen die in hun hart intelligentie met spiritualiteit verbinden, de Michaëlstrijd uitgevochten wordt in het voordeel van de Michaëlimpuls.”

De derde en laatste voordracht staat in het teken van de tegenstelling tussen een bovenzinnelijke, hemelse school van Michaël, die hij aan het einde van de 15de eeuw stichtte en waarin hij met de rondom hem geschaarde geesten en mensenzielen “de oude inwijdingswijsheid “doornam”, en de onderaardse tegenschool van Ahriman die werkzaam was in de 15de,16de en 18de  eeuw. Hij luidt dit laatste als een goddelijk geheim voorzichtig in door te zeggen dat “dit uiterlijk gezien zeker een wat misplaatse indruk maakt in relatie tot de tegenwoordige beschaving, maar dat de antroposofen moeten kennen om, zoals ik heb aangeduid, het culturele leven op de juiste wijze naar het einde van de twintigste eeuw te leiden.” Dan gaat hij, na eerst de Michaëlschool uitvoerig beschreven te hebben, als volgt verder:

“Terwijl Michaël boven zijn scharen onderwees, werd er direct onder de oppervlakte van de aarde een soort onderaardse ahrimanische school gesticht. Daarom kunnen we zeggen dat zich in het bovenaardse de Michaëlschool bevindt; direct onder de aardlaag waarop wij staan – want ook in het onderaardse is het geestelijke actief en werkzaam – werd de ahrimanische tegenschool gesticht. En toen er van Michaël juist in die tijd geen impulsen naar beneden gingen om de intelligentie hemels te inspireren, toen de intelligentie op aarde voorlopig aan zichzelf was overgelaten, deden de ahrimanische scharen des te meer hun best om van onderaf impulsen in de ontwikkeling van de intelligentie onder de mensen te zenden. Het is een groots beeld dat ons voor ogen kan staan. We maken ons de volgende voorstelling: het aardoppervlak, boven Michaël, die zijn scharen onderwijs en hun met grote, geweldige wereldwoorden de oude wijsheid van de ingewijden onthult; en daar tegenover de ahrimanische school onder de aarde. Op aarde ontwikkelt zich de uit de hemel gevallen intelligentie; Michaël die voorlopig ten opzichte van het aardse in een hemelse afzondering lesgeeft – er gaan geen stromingen van boven naar beneden – terwijl de ahrimanische machten des te meer hun impulsen naar boven zenden.”

Vervolgens schildert Rudolf Steiner de gevolgen van deze beangstigde situatie, dit verlaten-zijn door Michaël, op eenvoudige mensen in Europa, en komt hij daarna op de boekdrukkunst te spreken, “waaruit onder invloed van de ahrimanische tegenschool demonische machten voortkomen kunnen”, wat uiteraard geen reden is om deze kunst aan deze tegenmachten over te laten, maar juist om “de boekdrukkunst te veredelen dor alles wat in de wijsheid van Michaël leeft met de grootste ernst op te nemen en vooral van mens tot mens te werken door het belangrijkste van mond tot oor te verkondigen.”
De huidige toenemende ontwikkeling om zowel de fysieke boekdrukkunst alsook menselijke contactmogelijkheden via het medium internet en de zog. sociale media te laten verlopen kan niet anders gezien worden als een verhoogde uitwerking van de Ahrimanschool, die als tegenreactie een verhoogde werking van de Michaëlschool vereist. Daarom geldt ook te meer voor het medium internet wat vervolgens Rudolf Steiner antwoordt op de vraag: “Wat wil Ahriman ten opzichte van Michaël met de boekdrukkunst bereiken?” en waarbij hij ook ingaat op de werkelijke oorzaak van de Eerste Wereldoorlog:

“Hij wil – u ziet van daag de dag overal de symptomen – de verovering van de intelligentie, die vooral zal optreden waar de omstandigheden gunstig zijn. Waarin bestaat nu hoofdzakelijk de werkzaamheid van de ahrimanische geesten in hun strijd tegen het komende tijdperk van Michaël? Hun werkzaamheid bestaat hierin dat deze ahrimanische geesten in tijden waarin het bewustzijn van de mensen verzwakt is, ervoor zorgen dat ze in zekere zin van hen ‘bezeten’ raken; dat ze ingrijpen in het bewustzijn van de mensen. Zo waren ook veel mensen die in 1914 een verduisterd bewustzijn hadden, betrokken bij het ontstaan van die vreselijke wereldoorlog. En via dat afgezwakt bewustzijn hebben de scharen van Ahriman de wereldoorlog veroorzaakt – via de mensen. En de oorzaken van die oorlog zullen nooit  op uiterlijke wijze door middel van documenten uit de archieven aan het licht komen: we moeten daarentegen een blik werpen op de geschiedenis en dan zien we: hier was iemand met autoriteit, daar was er nog een en daar weer een andere bij wie het bewustzijn was afgezwakt. Daardoor kon Ahriman het voor elkaar krijgen dat de mensen van hem bezeten raakten.”[15]

Na aan de hand van de Noord-Amerikaanse indianen die de zonderlinge lettertekens als kleine duiveltjes zagen nog een voorbeeld te geven over hoe gemakkelijk mensen van Ahriman bezeten kunnen raken, legt Rudolf Steiner uit waarom hij nu pas op zijn 63ste levensjaar voor de huidige tijd uiterst schokkende waarheden aan het licht kan brengen. Zoals het fenomeen “schrijverschap” dat ten gevolge van het feit dat de ahrimanische tegenschool de boekdrukkunst op aarde heeft verspreid op veel grotere schaal dan vroeger is opgetreden (en vandaag de dag nog in grotere mate dan 90 jaar geleden mede dankzij het internet):

“Het schrijverschap is bij wijze van spreken populair geworden. Een één ding is mogelijk geworden: aan de ene kant is het iets prachtigs, iets schitterend, iets oogverblindends, maar aan de andere kant iets wat we weliswaar moeten opnemen in volledige harmonie van onze zielekrachten, maar wat we toch ook op zijn volle gewicht inschatten. Eerste pogingen zijn ondernomen die vanuit de sfeer van Michaël omschreven kunnen worden met de  woorden: Ahriman is als schrijver opgetreden! Niet alleen dat mensen van hem beten raakten, zoals ik heb aangeduid in verband met het uitbreken van de oorlog, maar Ahriman is zelf door door zich via menselijke zielen op aarde te manifesten als schrijver opgetreden! Dat hij een briljant schrijver is hoeft ons verder niet te verwonderen; want Ahriman is een groet, veelomvattende, machtige geest. Maar hij is nu eenmaal de geest die niet deugt voor de verdere ontwikkeling van de mensheid op aarde zoals de goede Goden die voor ogen staat, maar wel voor de strijd ertegen. Op zijn eigen gebied is hij niet alleen een in aal opzichten bruikbare, maar ook weldadige macht; want de wezens die op het ene niveau van het wereldgebeuren weldadig zijn, zijn op een ander niveau van buitengewoon schadelijk. Daarom hoeven we er, als we de werken van Ahriman willen karakteriseren, niet van uit te gaan dat we deze werken zonder meer moeten verketteren. Als we ons bewust zijn van wat we voor ons hebben, kunnen we ze zelfs bewonderen. Maar we moeten wel het ahrimanische karakter doorzien!”

Na geschilderd te hebben dat het bij deze briljante hoofdstukken in de moderne literatuur met veelal duivelse inhoud om Nietzsche’s “De antichrist”, “Ecco Homo” zijn biografie, en de aantekeningen in “Wille zur macht” ging  en dat dit fenomeen Ahriman als schrijver nog veel meer en op allerlei cultuurgebieden in de nabije toekomst zal voorkomen, iets wat zonder meer nu vastgesteld kan worden (bv. de recente in mode geraakte idee dat de mens niet meer zou zijn dan zijn brein),  stelt Rudolf Steiner tegen het eind van deze voordracht een taakbeschrijving aan de antroposofen voor, om zich als graalridders van het Woord de aloude ridderlijke deugden van moed, rechtvaardigheid en trouw in michaëlische gezindheid opnieuw eigen te maken, opdat een nieuw beeld van Michaël moge verschijnen  (hiermee eindigt ook deze poging om het ontbrekende bij het artikel van Daniel Baumgarten over de wederopstanding van het Kalifaat in te vullen): .

“De ene taak van de antroposofen zal zijn: trouw de wijsheid van Michaël te bevorderen, met moedig hart achter de wijsheid van Michaël te staan, en als eerst teken van het doordringen van de aardse intelligentie met het geestelijke Michaëlzwaard het feit te zien, dat dit geestelijke Michaëlzwaard nu wordt gehanteerd door de harten waarin de wijsheid van Michaël is binnengetrokken, zodat het beeld waar van Michaël in een nieuwe vorm verschijnt, een beeld waar antroposofische warm voor lopen: Michaël staande in de harten van de mensen, onder zijn voeten wat een ahrimanische schrijverschap zal zijn.”

De Willehalm Ridderorde van het Woord (i.o.)

Welnu, dit nieuwe Michaëlsbeeld is, zoals eerder vastgesteld i.v.m. de  “onverbrekelijke afspraak”, niet aan het einde van de vorige eeuw verschenen en ook nu aan het prille begin van het derde millennium niet. Er vindt weliswaar een wereldwijd verhogen van het milieubewustzijn plaats, maar het blijft veelal bij symptoombestrijding, terwijl de diepere oorzaken daarvan niet onderkend worden, namelijk het domweg ontbreken van het nieuw beschavingsprincipe dat hier wordt aangeboden. In plaats van een opbloeien van de Michaëlschool, zien we dus het wereldwijde optreden van “afgestudeerden” van de Ahrimanschool op alle terreinen van de kunst, wetenschap en religie. Als gevolg daarvan staat de menselijk beschaving aan de rand van de afgrond en lijkt de door Rudolf Steiner voorspelde incarnatie van Ahriman zelf aan het begin van dit derde millennium zich te voltrekken zonder het nodige bewustwordingsproces daarvan, opdat de gevolgen van deze onontkoombare incarnatie beperkt blijven. Eveneens is de opvatting van Rudolf Steiner dat vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw de wederkomst van Christus in het etherische, dus niet in het fysieke, plaats zou vinden als tegengewicht tot deze incarnatie van Ahriman nagenoeg in christelijke kringen en daarbuiten vrijwel onbekend gebleven. En de Antroposofische Vereniging is slechts tot een schaduw van haar ware zelf verworden; door velen  wordt de afstand tussen haar wezen (de antroposofische beweging in de geestelijke wereld) en verschijningsvorm op aarde zelfs als onoverbrugbaar gezien.

Maar zonder zich aan enige vorm van naïviteit over te geven, kan men ook stellen of in ieder geval vurig hopen dat ondanks alles het Michaëlsbeeld nog niet verschenen is, en dat in samenwerking met het hier nog niet ter sprake gebrachte Sophiabeeld, zoals dat niet alleen in de voordrachten van Rudolf Steiner maar ook in die van bv. Valentin Tomberg over het Oude en Nieuwe Testament en de Openbaringen uitgedragen wordt[16] een mogelijke doorbraak in het kader van hier enigszins voorgestelde Het Nieuw Christendom kan worden gemaakt. Deze herkerstening helpen te bewerkstelligen is de opgave van de Willehalm Ridderorde van het Woord (i.o.) waarvan in de aankondiging van de presentatie van dit boek en in voetnoot 14 reeds sprake was. Naast de  boeken, zoals “Willem vanOranje, Parzival en de Graal” van Werner Greub, “De rechtvaardige prijs”, “Geldordening als bewustzijnskwestie” en “De Deugden” die aan het einde van dit boek aangegeven worden, is nu ook dit geschrift van Herbert Witzenmann beschikbaar als mogelijk geesteswetenschappelijk wapenarsenaal waarmee civiele ridders van het Woord op het kosmische-aardse strijdtoneel zich kunnen uitrusten en te velde trekken. Ik hoop dat tevens met deze inleiding dit gebeuren een stap naderbij is gekomen. Gaarne neem ik suggesties of immanente kritiek hierover in ontvangst.

Dankbetuiging

Bij deze gaat mijn hartelijk dank uit naar Ton Majoor en Jan Kees Ijspeert voor hun medewerking bij het vertalen van de niet eenvoudige teksten van Herbert Witzenmann (deze inleiding zelf kon vanwege de deadline niet doorgenomen worden; dat zal bij een tweede editie gebeuren). Tevens ben ik Gjalt Jan Wijmenga en mijn broer Johannes Kelder erkentelijk voor het mede mogelijk maken dat de Willehalm stichting deze uitgave kon publiceren. De graphicus Rick van Poorten bedankt ik voor zijn medewerking om op zeer korte termijn de omslag op een PDF-bestand te zetten. De firma Interfax in Eindhoven was bereid op zeer korte termijn deze publicatie te printen opdat het op tijd gepresenteerd kon worden in de raadszaal van de Beurs van Berlage, die door de organisatie “Meet Berlage & Workspace” aldaar onder gunstige voorwaarden ter beschikking werd gesteld. Ook hen ben ik dankbaar.   

Robert Jan Kelder
Willehalm Ridderorde van het Woord (i.o.)
Amsterdam, Michaëltijd, 2014









[1] Op 28 mei jl. werd door schrijver dezes in Den Haag namens 14 ondertekenaars een petitie aan koning Willem-Alexander ingediend om als grootmeester van de Militaire Willemsorde een complementaire, civiele orde in te stellen: de Willehalm Ridderorde van het Woord om de sociale organica te helpen verwezenlijken (zie http://willehalm-ridderorde.blogspot.nl). In een ontvangstbevestiging van het Kabinet van de Koning werd op 13 juni meegedeeld dat Zijne Majesteit, die grondwettelijk gezien de enige in ons koninkrijk is die een nieuwe ridderorde kan instellen, c.q. een reeds bestaande, zoals in dit geval, kan aanvullen, de petitie ter behandeling in handen gesteld heeft van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze antwoordde in een ontvangstbevestiging van 20 juni op zijn beurt dat de petitie in behandeling is genomen in de categorie Burgerbrieven, dat ernaar gestreefd wordt deze binnen de gestelde termijn van 3 weken te beantwoorden en als de beantwoording meer tijd mocht vereisen bericht daarvan wordt gestuurd. (Hoewel dat termijn is verstreken, is het tot nu toe daarbij gebleven.) 
[2] De sociale organica of te wel de idee van de driegeleding van het sociale organisme maakt op zijn beurt weer deel uit van de vier sociaal-dynamische wetmatigheden, te weten de sociologische grondwet, de sociale hoofdwet, het sociale oerfenomeen en de sociale organica, die Rudolf Steiner in die chronologische volgorde heeft geformuleerd. De Amsterdamse hoogleraar Prof. Dieter Brüll heeft deze vier objectieve wetmatigheden in zijn in 1985 verschenen boek “De sociale impuls van de antroposofie” voor het eerst systematisch beschreven, zonder overigens op het begrip sociale organisme,  de cursus Wereldeconomie van Rudolf Steiner en de Kerstbijeenkomst van 1923/24 ter heroprichting van de Antroposofische Vereniging als de meso-sociale belichaming van de sociale organica nader in te gaan. Dit zowel ook de sociale hoofdwet komt in dit geschrift  wel ter sprake. Voor een meesterlijke uitwerking van het op Goethe gebaseerde sociale oerfenomeen, dat Prof. Dieter Brüll de basis van een nieuwe communicatiewetenschap noemt,  zie het geschrift van Herbert Witzenmann “De Deugden – Jaargetijden van de ziel”.
[3] In een voordracht op 31 december 1923 tijdens de Kerstconferentie ter heroprichting van de Antroposofische Vereniging in Dornach, zei Rudolf Steiner over deze achterstand: “Er zijn nog lui die met dezelfde zinnen de driegeleding van het sociale organisme presenteren zoals ik die gepresenteerd heb vanuit de tijdsomstandigheden in 1919. Ja, de geschiedenis gaat zo snel vooruit dat het eigenlijk voor iemand voorkomt: Wanneer iemand de dingen op dezelfde wijze presenteert zoals men die in 1919 heeft gepresenteerd, dat men daar om eeuwen achtergebleven is.” (Rudolf Steiner, “Die „Die Weihnachtstagung zur Begründung der Allgemeinen Anthroposophischen Gesellschaft 1923/24”,  p. 204, Dornach, 1963 (niet vertaald). 
[4] De leden van het huidige secretariaat hebben een motie ingediend om deze Werkgemeenschap op te heffen, omdat er volgens hen nu voldoende mogelijkheden via sociale media zijn om met elkaar in contact te treden. Daarbij wordt echter over het hoofd gezien dat de belangrijkste ontmoetingen tussen mensen niet in de virtuele, maar in de reële wereld plaatsvinden.
[5] De schrijver dezes sluit zichzelf als antroposoof bij deze kritiek niet uit, daar hij zichzelf verwijten kan dat het hem na 20 jaar nauwelijks door woord en geschrift gelukt is om binnen en buiten de antroposofische gelederen de ernst van de situatie duidelijk te maken en dat het niet willen zien en veranderen van deze erbarmelijke toestand waaraan de mensheid en aarde lijdt door de sociale organica gelijk staat aan een nalatigheidszonde. “De antroposofie kan wachten, maar de sociale driegeleding niet”, heeft Rudolf Steiner ooit gezegd Ook zijn uitspraak dat men met dezelfde impuls waarmee de kathedralen in Europa in de middeleeuwen uit de grond schoten, de sociale driegeleding dient te verwezenlijken, toont aan hoe urgent en met welke daadkracht men hier eigenlijk te werk dient te gaan (de bron voor deze twee citaten kan ik hier niet aangeven.)  
[6] Let wel, dit was de heroprichting van de Antroposofische Vereniging, dus niet de Algemene, die pas op 8 februari 1925 werd opgericht als dakverband van de administratie van de tijdens de Kersbericht heropgerichte vereniging en drie andere “organisch werkzame”, zoals Rudolf Steiner ze noemde, antroposofische instellingen: de Goetheanum Bouwvereniging, de Filosofisch-Antroposofische Uitgeverij van zijn vrouw Marie Steiner en de Therapeutische Kliniek van de Nederlands arts Ita Wegman. Wat men de vijfde fase van de sociale organica zou kunnen noemen begon met de Kerstconferentie van 1925 toen, onbemerkt door de meeste deelnemers er een naamswijziging en wezensverwisseling tussen de Vereniging van de Kerstbijeenkomst 1923/24 en de Algemene Antroposofische Vereniging plaatsvond. Dit betreft het nog steeds niet opgeloste, gecompliceerde constitutievraagstuk dat in zekere zin de sociale organica haar institutionele bedding ontnam. Dit vraagstuk, waarvan al mijn oplossingen en die van vele anderen, zoals Mees Meeussen, zowel in Dornach als in Driebergen van tafel geveegd werden, kan in dit bestek niet verder behandeld worden, zonder er een boekwerk van te maken.
[9] Nogmaals: al mijn pogingen de laatste 20 jaar om intern op dit verzuim van een vrijheidsplicht door de klasseleden en leiding van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen te wijzen zijn op dovemansoren gestoten; op mijn boek van verzamelde berichten en beschouwingen mede n.a.v. het rassenvraagstuk-debacle “Anthroposofische kroniek 1994-2001: “Mijlpaal of molensteen?” kwam geen enkele reactie of koerswijziging om de indruk, die door de bevindingen van het Eindrapport van  de onderzoekscommissie Van Baarda onder het Nederlandse volk is ontstaan, weg te nemen dat nota bene de stichter van de antroposofie, die als menswetenschap als geen ander in staat is het mens verachtende racisme te overwinnen, zelf een racist, of in ieder geval discriminerend bezig was! Daarom blijft er niets anders over dan met de kritiek naar buiten te treden dat de innerlijk uitgeholde Antroposofische vereniging onder druk van de buitenwereld geestelijk gecapituleerd heeft. Dat overigens deze Vrije Hogeschool hier te lande, in ieder geval voor de buitenwereld, niets voorstelt, bewijst bv. het uitvoerige artikel “De tien revoluties in de geesteswetenschappen – Volgens 103 letterkundigen, historici, filosofen, taalkundigen, archeologen en theologen” in het tijdschrift “De Groene Amsterdammer” van 31 oktober 2013, waarin geen enkele verwijzing naar een of ander onderzoek van een antroposofische wetenschapper te vinden was; dit terwijl de antroposofisch georiënteerd geesteswetenschap van Rudolf Steiner de grootste revolutie sinds de jaartelling in het geestesleven van de mensheid is.  
[10] Deze Aantekening is geformuleerd in de middelste paragraaf 8 van de 15 paragrafen van de ‘principes, die Herbert Witzenmann de “beschermingsparagraaf” noemt (zie zijn sociaal-esthetische studie “Handvest der menselijkheid”).
[11] Ondanks herhaalde aankondigingen van een heruitgave, die niet waar gemaakt werden, ziet het er nu uit dat de cursus “De Wereldeconomie” tijdens de tentoonstelling “Rudolf Steiner – Alchemie van het alledaagse” dit najaar in de Kunsthal te Rotterdam gepresenteerd zal worden. De publicatie ervan stond ooit op de lijst van de Stichting Rudolf Steiner Vertalingen, maar werd geschrapt, wat tekenend is voor het geringe belang dat die Stichting aan dit werk hecht. (Update: De cursus werd uiteindelijk pas in het voorjaar van 2016 door de Uitg. Nearchus onder de titel Economie - De wereld als één economie uitgegeven.
[12] Dit verzuim ligt vooral in de onwil en/ of onkunde van het bestuur om de enige taak die het statutair verplicht is uit te voeren, namelijk het verwezenlijken van de alomvattende vrijheidsstatuten van de Kerstbijeenkomst van 1923/24 die, zoals Herbert Witzenmann in zijn desbetreffend onderzoek  heeft aangetoond op het nieuwe sociaal-organische beschavingsprincipe zijn gebaseerd. Om dit in goede banen trachten te leiden heb ik mij tweemaal kandidaat gesteld voor het voorzitterschap van de Antroposofische Vereniging gesteld, de eerste keer in 2012 onder het motto “De mensheidsrepresentant centraal stellen” en in 2014 onder het motto “Het Nieuwe Christendom als lichamelijkheid voor de Antroposofische vereniging”. Voor de diepere beweegredenen daarvoor zie http://het-nieuwe-voorzitterschap.blogspot.nl/   
[13] Rudolf Steiner heeft erop gewezen dat zijn meer dan 80 zog. karmavoordrachten die hij in 1924 heeft gehouden – om te beginnen met het optekenen van de wetmatigheden van karma en reïncarnatie en die daarna aan de hand van concrete historische persoonlijkheden te illustreren – vanwege hun esoterische inhoud alleen maar in hun oorspronkelijke weergave geciteerd mochten worden. Aan dit verzoek heb ik mij zo veel mogelijk binnen dit kort bestek  geprobeerd te houden in de hoop dat de geïnteresseerde lezer zelf zich in deze en de andere inspirerende karmavoordrachten zal gaan verdiepen.
[14] Zie in dit verband het door het Willehalm Instituut in 2009 uitgegeven boek “Willem van Oranje, Parzival en de Graal – Wolfram von Eschenbach als historicus” van Werner Greub over de rol van de Frankische Willem van Oranje, de stichter van het oorspronkelijke Oranjehuis en de opperbevelhebber van het Karolingische leger in de Spaanse Mark, in het terugdringen van de Moren bij de (nog) niet door historici erkende veldslag bij Arles in Zuid-Frankrijk rond 812, waardoor hij de fysieke voorwaarden schiep voor het historische Graalkoningschap van Parzival, waarin hij zelf de rol van spiritus rector speelde. Naar hem is de  door koning Willem I in 1815 ingestelde Militaire Willemsorde genoemd en naar hem is ook de Civiele Willehalm Ridderorde van het Woord (i.o.) genoemd, waarvan in de aankondiging van de Michaëlsviering in de Beurs van Berlage sprake was en waarvan de petitie aan koning Willem-Alexander al maanden ter behandeling bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ligt.
[15] Het recent verschenen boek Slaapwandelaars. Hoe Europa in 1914 ten oorlog trok van Christopher Clark lijkt hierop goed aan te sluiten.
[16] Op 28 september zal door schrijver dezes op de Riouwstaat 1 in Den Haag een inleiding onder de titel “God, Nederland en Oranje” op de 12 volgende zondagmiddagvoorlezingen van de 12 hoofdstukken uit het nog te verschijnen boek “Jezus van Nazareth en het geheim van de Heilige Graal – Antroposofische beschouwingen over het Oude Testament” van Valentin Tomberg. Zie de aankondiging op blz. 148 (zie http://het-nieuwe-christendom.blogspot.nl) (Update: Deze cyclus ging vanwege te geringe belangstelling niet door.)

* * *