De Nieuwe Stelling van Amsterdam
Inleiding van de vertaler Robert Jan Kelder
Inleiding van de vertaler Robert Jan Kelder
Deze driedelige tekst staat, eveneens de andere, in het
kader van de opgaven van de Willehalm
Ridderorde van het Woord (i.w.)
en sluit als zodanig aan bij de bijeenkomst in de Amstelkerk uit 2009 “De Nieuwe Stelling van Amsterdam - Een spiritueel
beschavings-offensief”. Zoals bekend bestaat de Stelling van
Amsterdam uit een inmiddels achterhaald stelsel van in de 19de en 20ste eeuw
gebouwde forten en waterverdedigingswerken met het doel destijds de
Amsterdammers tegen ongewenste indringers te beschermen.
Hoe zou nu in dit tijdperk van globalisering een “Nieuwe
Stelling”er uit moeten zien om niet alleen Amsterdam, maar de hele mensheid op
aarde, als het ware, tegen zichzelf te beschermen? Dit zou men zich kunnen
afvragen. En welke rol speelt daarbij
het onderkennen en uitvoeren van de vier door Rudolf Steiner voor het eerst
geformuleerde sociaal-dynamische grondbeginselen, die in het boek “De sociale impuls van de antroposofie” van
de wijlen Amsterdamse hoogleraar Prof. Dieter Brühl
verder uiteengezet worden, namelijk: 1. De sociologische grondwet; 2.
De sociale hoofdwet; 3. Het sociale oerfenomeen en 4. De sociale organica of te
wel de theorie en praktijk van de driegeleding van het sociale organisme?
In deze publicatie wordt zowel een theoretisch als
een praktisch antwoord op deze existentiële vraag gegeven aan de hand
van vooral de laatste van de vier bovengenoemde dynamische
grondbeginselen of wetmatigheden. Daarbij komt ze tegemoet aan één van de meest
dringende eisen die ons tijdsgewricht aan de huidige mensheid al
jaren stelt, zoals dat bv. verwoord werd door de voormalige Franse president
Sarkozy, die na afloop van een G20 bijeenkomst in Seoul in 2010 de deelnemende
landen opriep “een nieuw mondiaal financieel systeem, ‘een nieuw Bretton Woods’
te ontwerpen.’”[1] Meer recentere aanleidingen zijn er te over, bv. het rapport
van de Commissie Melkert “De bakens verzetten – De economie terug naar de
mensen”, die als het resultaat van een marsorder “Linksom uit de crisis” op 21
november 2013 aan het bestuur van de PvdA werd aangeboden.[2]
Maar of de analyses en suggesties voor verbereringen
nu uit de rechtse of linkse hoek komen, zonder een begrip voor de wetmatigheden
van het sociale organisme, d. w.z. het inzicht dat vanuit de interactie van de
drie productiefactoren van het sociale organisme natuur, arbeid en kapitaal
(geest) de twee economische waardevormingprocessen onstaan, die door nog op
te richten economische associaties zodanig in evenwicht worden gebracht dat
rechtvaardige prijzen ontstaan, zonder dit inzicht zullen dergelijke politieke
partijprogramma’s geen zoden aan de dijk zitten. Dit inzicht onder de noemer sociale organica, die zowel de
tegenstrijdige belangen van de linkse hoek (arbeid) als die van de rechtse
(kaptitaal) en die van de groenen (natuur) weet de verenigen, wordt in dit
leerboek, als het vervolg op de twee eerdere, aangereikt.
De meer actuele aanleiding (we schreven toen 2010) om
dit geschrift te gaan vertalen was tweevoudig. Meer in het algemeen was het om
een oordeelbasis aan te bieden aan de leden van de Tweede Kamer-commissie de
Wit, die de afgelopen drie weken in het openbaar bezig is geweest geen
betrokkenen en belanghebbenden bij de credit-crisis te verhoren, om
er achter te komen, hoe deze crisis tot stand is gekomen en welke (structurele)
maatregelen genomen moeten worden om een dergelijke crisis te voorkomen. Of men
zal of wil begrijpen dat de enige menswaardige en aardevriendelijke oplossing
ligt in het scheppen van een wereldwijd vlechtwerk van economische associaties,
zoals dat in deze en de andere twee verhandelingen voorgesteld wordt, is een
andere vraag…(Tot nu toe is, zoals eigenlijk te verwachten was, niets van deze
kant vernomen en is het maar zeer de vraag of er in de naaste toekomst nog verder
niets vernomen zal worden.)
Een meer bijzondere aanleiding om vooral met deel 1
“Wat en waartoe is materie?” uit hoofdstuk 2 “De sociaal-organische basisidee
van onze tijd” te komen, is de documentaire over de zoektocht naar het elementaire
zgn. Higgs-deeltje, die door HUMAN op Nederland 2 werd uitgezonden, “een film”,
zoals die werd aangeprezen in de VPRO Gids nr. 5 van 30 jan. t/m 5 feb. 2010,
”over de passie en verbeeldingskracht van wetenschap.” Het doel van die in een
van de zes ondergrondse CERN deeltjesversnellers uitgevoerde experimenten is
volgens Wikipedia: “inzicht te krijgen in hoe de materie is opgebouwd: uit
welke deeltjes bestaat de materie en wat zijn de krachten die de deeltjes bij
elkaar houden.”
Welnu, het is nogal wat wat Herbert Witznemann nu uitvoert, niets
minder dan:
A - Dat met al de vermeende verbeeldingskracht
de duizenden CERN- wetenschappers er nooit op de door hen ingeslagen weg in
zullen slagen hun doel te bereiken, en dat dus deze deze hele onderneming een
enorme tijd- en geldverspilling is.
B – Dat men een heel andere weg moet inslaan
om tot dat doel te komen, namelijk de voor het eerst door Rudolf Steiner in
zijn kentheoretische werken ontwikkelde introspectieve methode van zieleobservatie,
die als zodanig de basis vormt voor een nieuwe ontologie oftewel zijnsleer.
Herbert Witzenmann heeft deze methode in talrijke
geschriften verder ontwikkeld, zoals in “Intuition und Beobachtung” (Intuïtie
en observatie) en “Die Voraussetzungslosigkeit der Anthroposophie” (De
onvooringenomenheid van de antroposofie) die (nog) niet volledig in het
Nederland vertaald zijn. Naast enkele andere werken van hem die wel vertaald
zijn[3],
zullen we het dus met de volgende tekst moeten doen, de weergave van een
voordracht uit 1980 voor een gezelschap van vooral jongere mensen , een
voordracht die met zijn vooruitziende blik verrassend actueel is:
Aan het begin van zijn redevoering stelt de spreker
dat hij het volgende als zijn taak ziet: “Het ontwikkelen van de gemeen-schappelijke
basisidee van kenniswetenschap, sociaalwetenschap (sociale organica) en
biologisch-dynamische landbouw.”
Dan vraagt hij zich af: “Is dit echter een
taakstelling die op belangstelling van jonge mensen kan rekenen? Leven niet
juist in jongeren zulke vragen als: ‘Hoe kom ik met mezelf in het reine?’ en
‘Hoe houd ik mezelf staande binnen de samenleving?’” “Ik zal op deze vragen die
in u allen leven geen direct antwoord kunnen geven,” zo gaat hij dan verder.
“Maar ik zou het recht om te spreken voor mensen van onze tijd, vooral jonge
mensen, verspelen, als het resultaat van mijn overwegingen geen bijdrage aan de
beantwoording van hun diepste vragen zou zijn. Daarbij wil ik de toestand van
de wereld niet bekritiseren, maar een denkbeeld schetsen van de tijd waarin wij
leven. Dat is wat van ons verlangd wordt, wat we van ons zelf dienen te
verlangen.” Dan gaat hij als volgt verder:
I. Wat en waarom is materie?
Onze bewustzijnshouding, de bewustzijnshouding van
onze tijd is een fysicalische – in die zin dat er gedacht wordt dat
onze wereld uit zeer kleine deeltjes en de deze bijeenhoudende krachten
bestaat.
Daarmee is alles over de heersende opvatting over
wereld en mens onder woorden gebracht. De enorme deeltjesversneller of
-detectoren moeten hierover het laatste antwoord geven. Het doel is de grote
vereniging van elektromagnetische, zwakke, bij atoomsplijting vrijkomende
energie en kernenergie onder de invloed van zwaartekracht (supergravitatie) te
bewijzen. Dan zou men te weten komen waarom er materie is.
Men zal het niet te weten komen. Waarom? Dat wil ik u
om te beginnen uitleggen.
Daarmee richt ik mij op het eerste deel van mijn taak:
de grondgedachte van de kenniswetenschap, de wetenschap van de opbouw van de
werkelijkheid. Een daarmee kom ik wederom over het fysicalisme te spreken.
Wat is dan de belangrijkste eigenschap, de hoofdkarakteristiek
van dit natuurkundig, fysiek wereldbeeld? Dat de samenhang, het verbindende
element, op geheel dezelfde wijze voorhanden is als de onderdelen en dat ze
zonder ons toedoen voorhanden zijn.
Wat betekent dit? Zonder ons toedoen is alles
voorhanden: dit lijkt vanzelfsprekend te zijn. Want kan de werkelijkheid iets
anders zijn als datgene wat zonder ons, zonder onze invloed aanwezig is?
Nu beleven we ons echter zelf in de innerlijke bron
van activiteit, die tijdens ons waakbewustzijn onophoudelijk werkzaam is:
wijzelf zijn niet zonder ons toedoen voorhanden. Door deze bron van activiteit
produceren en reproduceren wij onze gedachten (begrippen) en herinneringen.
Door deze bron betrekken we in onze gemoeds-bewegingen en gevoelens de dingen
op ons, en onszelf op de dingen. Door deze bron gaan we in ons willen en
handelen boven ons innerlijk uit en grijpen we, doordat we ons lichaam tot
instrument maken, in de ons omringende wereld in.
In deze veelvoudige bezigheden beleven wij ons zelf,
maken wij ons tot een Ik. Maar volgens het fysicalisme is deze
activiteitsbeleving juist in haar voor ons hoogste waarde, namelijk in datgene
waardoor zij ons het ik-bewustzijn verleent, zonder enige betekenis voor de
overige wereld. Deze beleving wordt weliswaar door de algemene wereldkrachten
tevoorschijn gebracht en wel op zodanige wijze dat ze de verbanden, die in de
wereld voorkomen, kan onderzoeken d.w.z. in gedachten op de een of andere
manier kan reproduceren. En op grond van deze reproductie krijgen wij het
vermogen om op de ons omringende wereld op een voor ons nuttige manier in te
werken. Deze inwerking berust echter niet op productie, maar op reproductie van
de verbanden – in hun subjectief- menselijke vertaling.
Men zal zeggen: Hoe zou het dan ook anders kunnen
zijn? Als wij de samenhang van de wereld zouden voortbrengen, dan zouden we
immers de schepper van de wereld moeten zijn! En kunnen we met deze voor ons
toch zeer nuttige reproductie dan niet geheel tevreden zijn, daar ze toch het
voortbestaan en het gemak van ons leven waarborgt?
Laten we deze zaak nog iets nader bekijken. Volgens de
fysicalische opvatting komen noch de bijzonderheden, noch hun verbanden, de
onderlinge samenhang, in ons bewustzijn binnen. Wij weten daar alleen iets van
omdat ze op ons inwerken. Deze affecties lijken helemaal niet op hun oorzaken,
ze zijn volkomen anders. Maar alles wat we van de wereld weten wordt aan ons op
deze wijze overgedragen. De onderlinge verbanden hebben een drievoudig
karakter: het zijn abstracties, vertalingen of belichtingen. Dit is de inhoud
voor zo ver het om kennis gaat. Het is dus duidelijk dat er niets van de
werkelijkheid in onze ik-beleving naar binnen gaat.
Deze opvatting berust er echter op dat de verbanden op
dezelfde wijze aanwezig voorgesteld worden als de afzonderlijke delen. Zelfs
wanneer we alle waarnemingen (observaties) die wij bv. aan een bol kunnen
maken, gelijktijdig zouden kunnen maken, dan zouden we toch de werkelijke bol
niet waargenomen hebben. Want daarvoor is het begrip bol nodig. Dit begrip
wordt niet geabstraheerd, maar eraan toegevoegd. Hij is algemeen, maar niet
omdat het bijzondere eerder en het algemene later zou zijn, echter omgekeerd:
het algemene is eerder en wordt aan het afzonderlijke deel, het bijzondere
aangepast, geïndividualiseerd.
Dit lijken abstracte overwegingen van geleerden te
zijn, die in ons streven naar de ontwikkeling van onze ziel, onze
persoonlijkheid ons niet verder helpen.
Indien men nog een beetje geduld opbrengt om dit
betoog te volgen, zal men waarschijnlijk deze tegenwerping niet meer maken.
Wanneer men zich een duidelijk inzicht in het fundamenteel verschillend
zijnskarakter van onderdeel en samenhangend geheel verschaft, krijgt men
daardoor de allerbelangrijkste inzichten in de aard van de werkelijkheid en in
het eigen wezen, dus in de wereld en de mens. Men moet echter het verschil
tussen het bijzondere en het algemene, tussen afzonderlijk deel en samenhangend
geheel, niet alleen als wetenswaardigheid in het geheugen hebben, maar zich
door het herhaald oefenen voor de geest halen. Bij het observeren van de
ontwikkeling van een plant die uit een zaadkorrel ontstaat, kunnen we alleen de
hele plant denken. De wereld is een betrekken van onderdelen in het geheel en
een eruit vallen daarvan, waarbij de eruit vallende onderdelen tegelijk in
nieuwe verbanden betrokken worden. Het samenvoegen van de onderdelen is
vergankelijk (vergaan). De verbanden zelf zijn niet vergankelijk, ze
metamorfoseren zich alleen (metamorfose).
Bij dit inzicht in de compositie van de wereld voegt
zich een ander inzicht in ons zelf, in de wijze waarop wij als mensen
geschapen, georganiseerd zijn. Onze lichaamsorganisatie scheidt de delen en het
geheel van elkaar. De bijzonderheden ervaren we zonder ons toedoen door onze
zintuigen, de onderlinge verbanden daarentegen door ons toedoen, door ons
denken. En daarbij openbaart zich het denken zelf als samenhang. Alleen omdat
het zelf samenhang is, kan het de verbanden van andere dingen, tussen alle
onderdelen bewerkstelligen.
Doordat we denken: “Ik beleef mij denkend als één met
de stroom van het wereldgebeuren,” scheid ik de “bijzonderheden” af.
Wij hebben als denkend wezen de vaardigheid deze
stroom in ons binnen en in ons samen te trekken. Daarbij worden de
bijzonderheden als het ware door een zeef of een fuik afgescheiden.
Als we waarnemen (observeren): “Ik beleef mij
waarnemend niet een met het veelvoud van de wereldwezens.” komen die
“afzonderlijke delen, de bijzonderheden” in mij te voorschijn. Maar de stroom
van onderlinge verbanden keert zich in ons om en keert, verrijkt door ons Ik,
in de wereld terug.
Doordat we onderkennen: “Ik beleef mij kennend als mede-veroorzaker
van het ontstaan en vergaan van wereldwezens,” bouw ik de werkelijkheid in mijn
bewustzijn actief op door de verbinding van begrip en waarneming. Het is een
voortdurend wisselend proces tussen contractie en expansie.
Maar nu terug naar het probleem van de materie.
Wanneer men niets over het onderscheid, maar ook niets over de saamhorigheid
van deel en geheel, weet, dan weet men eigenlijk in principe helemaal niets;
men weet alleen wat men doen moet om bepaalde resultaten te behalen. Men is
geen wezensdenker, maar een succesdenker. En alleen op succes komt het bij de
huidige mensen aan. Zelfs wanneer men een homogene formule zou vinden waartoe
alle samenstellingen van de elementaire deeltjes terug te leiden zouden zijn,
zou men nog niet te weten komen wat materie is. Want men zou alleen van een
verband weten waarheen alle andere verbanden terug te brengen zijn. Deze
samenhang zou echter voor ons net zo vreemd blijven als de bijzonderheden
(elementaire deeltjes) of elementaire veldsterktes, singulariteiten die hij
samenstelt. Want hij werd net zo voorgesteld als de bijzonderheden, dus als
iets wat zonder ons toedoen verschijnt, dus ons vreemd voorkomt. Materie zou
dus iets blijven wat niet met onze activiteit, dus met ons Ik zou samenstromen,
iets wat door een onoverbrugbare afgrond van ons gescheiden is, iets eeuwig
vreemds.
Zolang men dus de verbanden zoals de bijzonderheden
voorstelt, zal men nooit iets over de materie te weten komen.
Nu komt er iets uiterst actueels: Zodra men dat
onderscheid kent en beleeft, weet men niet alleen wat, maar ook waarom materie
is.
Eerst wat betreft het “wat” van de materie. Het
kenmerk van de materie is dat bijzonderheden (passiva) en samenhang (activa),
het onbekende en het eigene, om te beginnen gescheiden tegenover elkaar staan.
In het kennen wordt die scheiding opgeheven. Daar zijn we verenigd met de
wereldverschijnselen, omdat we ze in het denken te voorschijn brengen (“totale
bestaan in het universum”[4]).
De toestand van het gescheiden-zijn is door onze lichaamsorganisatie, d.w.z. de
materiële bewustzijnstoestand veroorzaakt. Deze en daarmee de invloed daarop
van onze organisatie wordt in de kennisakt overwonnen. De materiële of
niet-wetende bewustzijnstoestand gaat over in de kennende of wetende
bewustzijnstoestand, wanneer het kennen zelf onderkend wordt. Heeft men dit
ingezien, dan kan dit als een donderslag bij heldere hemel inslaan.
Nu de kwestie van het “waarom” van de materie: materie
is een bewustzijnstoestand die onder de invloed van menselijke organisaties
ontstaat. De satellieten brengen dus niet het bewijs dat het heelal materieel
is, maar het tegenovergestelde. Want ze bewijzen dat er in de gebieden die ze
tot nu toe bereikt hebben, geen voorwaarden zijn voor het ontstaan van
menselijke of mensachtige lichaamsorganisaties. Dus dat daar geen materie is en
dat die pas ontstaat wanneer door orgaanprojectie bewustzijnssituaties worden
geschapen die op onze aardse situatie lijken.
Nu moet men even diep adem halen. Is dit niet allemaal
dom geklets? Heeft Rudolf Steiner dan toch ongelijk?
Om deze vraag te beantwoorden, moeten we nogmaals
teruggaan: zonder materie zou er geen individuatie, geen vrijheid zijn. Dit
antwoord is echter nog oppervlakkig. Want wat betekent individuatie? Het
betekent zelfvorming. En waardoor is dit mogelijk? Door het veranderen van
concentratie en expansie in elkaar. Dat is echter reïncarnatie. Dit houdt in
dat de wereld de voorwaarde voor de vrijheid is en dat de mens de
verwerkelijking van deze vrijheid is. Daarmee is tegelijk het antwoord op de
vraag naar het wat en waarom van de materie gegeven. Reïncarnatie is de
kenniswetenschappelijke grondgedachte.
II. Sociale organica -
Het ontstaan van prijsvormende
rechtvaardigheid
Laten we nu overgaan naar het gebied van de sociale
wetenschap. We zijn het er allemaal wel over eens dat voor het sociale leven de
rechtvaardigheid van fundamenteel belang is. Voor de huidige opvatting over
gerechtigheid is tweeërlei karakteristiek:
1. Dat zij bij de prestaties van mensen komt als
gebod, verbod en ook toestemming, dus zelf niets presteert, maar ervoor zorgt
dat er op de juiste manier gepresteerd wordt – en dat zou dan rechtvaardigheid
zijn.
2. Hierbij geldt het gelijkheidsprincipe als
criterium, rechtsgelijkheid ook of wel kansengelijkheid genoemd. Hier moet de
basisbehoefte (elementaire behoefte: voedsel, kleding, woning, basisvorming)
van de individuele behoefte onderscheiden worden. Bij eerstgenoemde moet
gegeneraliseerd worden, bij laatstgenoemde geïndividualiseerd.
Hoe gebeurt dat in de zin van Rudolf Steiners sociale
organica? Hier is de gerechtigheid geen uiterlijke regeling van de menselijke
prestaties, maar ontstaat zij uit de planmatige afstemming van de menselijke
prestaties op elkaar. Het recht komt dus niet van buitenaf op de menselijke
arbeidsverrichtingen toe, maar is productief daarbinnen, het is dus zelf een
productiefactor. In de plaats van een slechts regulerend recht treedt een
productief, niet-regulerend recht.[5]
In de cursus “Wereldeconomie”[6]
ontwikkelt Rudolf Steiner de twee hoofdsoorten van menselijke
arbeidsverrichtingen en waardevormingen. De ene soort bestaat daarin dat de
menselijke arbeid op de natuur wordt toegepast (veredelingsarbeid). Daardoor
ontstaat de waarde W1. De tweede soort
waardevorming komt door toepassing van de geest op de arbeid tot stand.
Doordat de arbeidsprocessen gedeeld en opnieuw georganiseerd worden, ontstaat
de waarde W2 (organisatiearbeid). Door het samenwerken van deze beide
waardevormingsprocessen ontstaat dan de geldige waarde (prijs). Nu komt het
erop neer dat de verhouding tussen de waardevormingsprocessen op een zodanige
manier wordt vormgegeven dat een rechtvaardige prijs ontstaat. Daarmee hebben
we een voorbeeld voor een werkzaam, productief recht.
Hoe komt het echter tot deze prijsvormende
rechtvaardigheid, tot deze afstemming van de arbeidsstromen op elkaar? Het
criterium voor W1 (veredelingsarbeid) vormt de zorg voor menselijke lichamen
(lichaamsorganisaties) alsook voor de aarde, daar het ene zonder het andere
niet mogelijk is. Zorg betekent niet het ketenen van de geest aan het lichaam,
dat het principe van onze animale en animaliserende beschaving is, maar een
zorg volgens het motto “lichaam voor de geest”. Daarbij gaat het om een
veredeling van behoeftes door veredelde producten in die zin dat er niet een
beschaving ontstaat die de mensen aan hun behoeftes en begeertes ketent, maar
een beschaving die de behoeftes zodanig oriënteert en omvormt dat ze zo veel
mogelijk speelruimte voor een vrij geestesleven open laat.
Bestaat er een beoordelingsmogelijkheid hoe een
dergelijke veredeling van behoeftes ontwikkeld kan worden?
Wanneer men zich ervan bewust wordt dat de enige reden
dat we een lichaamsorganisatie als deel van ons totale wezen nodig hebben is
dat we moeten leren als individuele, vrije wezens in het universele geestelijke
‘wezensweven’ te leven, en daaraan zelf een nieuwe impuls te geven, dan
verkrijgt men dit criterium. Al die behoeftes die ons aan ons lichaam ketenen
zijn zinloos, omdat ze de zin van onze lichamelijkheid verloochenen en niet
alleen dat, maar nog meer omdat we ons zelf daarin, in ons geestelijk wezen
verloochenen. We zouden dus als het ware de “behoeftezin” in ons moeten
stimuleren, verlevendigen, waarmee we onder de doden kunnen leven, die ons
boven de lichamelijkheid uittilt, indien we de voorwaarde voor de ontplooiing
van onze geestelijke vaardigheden scheppen.
Op een soortgelijke wijze verkrijgen we een criterium
voor W2 (organisatiearbeid). W1 wordt door W2 bespaard en schept nu niet
vrijheidsruimte door veredeling van behoeftes en producten, maar door de
veredeling van de arbeidsvoorwaarden. Hier gaat het er dus om de beste en
grootste mogelijkheden voor de ontplooiing van individuele geestelijke
productiviteit te scheppen, d.w.z. werkzaam te zijn op een zodanige manier die
past bij diegenen die vanuit zuiver geestelijke impulsen hun vaardigheden in de
aardse wereld willen ontplooien. Dat zijn de doden. We zouden dus de
arbeidswereld op een zodanige manier moeten organiseren en veredelen dat de
doden onder ons werkzaam kunnen worden.
De afstemming van de veredelings- en organisatiearbeid
moet in overleg gebeuren. Deze beraadslagingen zouden binnen de individuele
bedrijven in werk- en productiegemeenschappen plaats moeten vinden alsook
tussen de individuele bedrijven, die een associatief vergelijk over de
vormgeving van het sociaaleconomische leven teweeg brengen. Door zodanig
overleg ontstaat een productieve gerechtigheid. De zin van deze gerechtigheid
en daarmee van het sociaaleconomische leven is niet een maximaal behaaglijke
inrichting van ons lichamelijk-aards bestaan. Creatieve gerechtigheid beoogt
veeleer een gezindte, die een leven onder de doden en een leven der doden onder
ons nastreeft.
Rechtvaardig is niet de ketening aan het lichaam, maar
de verheffing naar de doden en het hierheen voeren van de doden. Wederom is dus
ook voor het sociaaleconomische leven de reïncarnatie het alles bepalende
grondbeginsel. Want het gaat er ook in het sociaaleconomische leven om, zo veel
mogelijk individuele geesteskracht in ons aardse leven te brengen, waardoor we
ons voor de doden waardig maken en ze hierheen voeren.
Dat is het ene. Het andere is, ons door veredeling van
onze behoeftes tot de doden te verheffen. Daardoor worden echter ook in het
sociaaleconomische leven de beide grondkrachten van het incarnatie- en
reïncarnatieproces, contractie en expansie, werkzaam.
In de individuele scheppingskracht toont zich de
concentratie van de algemene geest; in de veredeling van de behoeftes en
producten de expansie van deze geconcentreerde geesteskracht in het ons
omringende aardse bestaan en daarenboven door de gezindte tot veredeling de
expansie van de verheffing tot de doden, waardoor in de geestelijke wereld de
aanleg voor nieuwe individuele concentratie-impulsen wordt geschapen.
III. Biologisch-dynamische landbouw - Zorgsteden
voor het geestesleven en nieuwe zingeving
aan de aarde
Laten we tot slot ook nog de landbouw beschouwen.[7]
We hebben gezien dat het kennen, d.w.z. het
meditatieve beleven van de materiële bewustzijnstoestand ons ertoe leidt om de
zin van wereld en mens te ontsluiten. Het kennen heeft de taak en de betekenis
om ons contextuele zekerheid te verschaffen. De zin van de wereld en de mens is
de vrijheid. We hebben verder gezien dat het sociale leven, d.w.z. het
meditatieve samenleven met de doden ertoe leidt productieve gerechtigheid te
laten ontstaan. Het sociale leven heeft de taak en de betekenis om ons het
bewustzijn van het verenigd-zijn met mensen in een vrij geestesleven (van de
levenden en de doden) te verschaffen. Dit verenigd-zijn is de gelijkheid van de
mensen, want in die samenhorigheid zijn allen gelijk. En we hebben ook gezien
dat het grondbeginsel, dat op het aldus begrepen kennen en sociale leven op
gelijke wijze zijn stempel drukt de reïncarnatie-gedachte is, het overgaan van
contractie en expansie van de geestelijke krachten in elkaar.
De contextuele zekerheid (vrijheid) over de materiële
bewustzijns-toestand verschaft begrip voor het verleden van de ontwikkeling van
de wereld en mens. Het beleven van gerechtigheid in het samenleven en samenbeleven
met de doden verschaft begrip voor het hier en nu in die wereld- en mensontwikkeling.
Welk begrip kunnen we ons nu verschaffen voor de taak en betekenis van de
landbouw, van de zorg voor de aarde in de meest omvattende zin?
Steeds meer raakt de oorspronkelijke voorraad aan
stoffen en krachten van de aarde uitgeput. Haar stoffen worden met de
vooruitgang van de menselijke beschaving steeds meer verbruikt of tot
levensbedreigend afval verwerkt. Op de meest onheilspellende wijze komt dit ons
onder ogen door de nucleaire energie die de materiële levensgrondslag, welke
zich parallel aan onze lichaamsorganisatie heeft ontwikkeld, oplost en in
plaats daarvan afvalresten achterlaat die niet in harmonie met onze
lichaamsfuncties zijn, maar integendeel deze ten zeerste bedreigen. De
vitaliteit van de aardse schepsels degenereert steeds meer, waar vooral de mens
verantwoordelijk voor is vanwege de wijze waarop hij met hun omgaat en de
algemene levensvoorwaarden verandert. En juist deze verandering van de algemene
levensvoorwaarden, de vervuiling van de aarde, het water en de lucht en de daarmee
verbonden verandering van de licht- en warmteontwikkeling in de aardatmosfeer
oefent de grootst mogelijke invloed op
de totale toestand van de aarde uit. De mens vernietigt de oorspronkelijke
toestand van de aarde steeds meer en vervreemdt haar daardoor steeds verder van
haar oorspronkelijke toestand en bestemming.
Wat was deze oorspronkelijke bestemming? We hebben het
gezien: menselijke lichaamsorganisaties voortbrengen en daarmee en door deze
het materiële bewustzijn, en pas daardoor überhaupt materie. Deze bestemming
raakt in zichzelf uitgeput. Want, zoals we gezien hebben, heeft ze niet in en
door zichzelf betekenis. Veeleer heeft ze haar taak vervuld wanneer menselijk
vrij bewustzijn is ontstaan.
Met deze bewustzijnsontwikkeling wordt de mens de taak
toebedeeld om de aarde een nieuwe zin te geven. Vanuit deze visie hoort het dus
beslist tot het wezen en de taak van de mens om aan de uitputting van de
oorspronkelijke zin van de aarde en de oplossing van de oorspronkelijke
aardetoestand mee te werken. Want hij is immers zelf deze uitputting.
Nu brengt de huidige mensheid echter deze ontbinding
van de oorspronkelijke zin van de aarde niet teweeg door zich in te zetten voor
een nieuwe zingeving aan de aarde en daarmee voor een om- en nieuwvorming van
de aardetoestand (wat haar hoogste taak zou zijn), maar veroorzaakt ze die
uitputting zelfs op een versnelde wijze door zich aan de oude zin van de aarde
vast te klampen. Door de voortschrijdende vermeerdering van behoeftes, die
voortkomen uit het materiële bewustzijn en de steeds begeriger nagestreefde
bevrediging daarvan, ontwikkelt zich de mensheid tot schaamteloze uitbuiter van
de aarde en bedankt haar voor haar moederlijke zorg door verwoesting met de
meest meedogenloze en wreede ondankbaarheid.
De huidige mensheid heeft zich hierdoor in een
situatie gebracht, waardoor ze zich zelf onder de bedreiging van catastrofen
noopt om de uitbuiting planmatiger als voorheen te regelen en middels een
zorgend gedrag een teruggaande ontwikkeling van de door haar veroorzaakte
schade op gang te brengen. Een taak die haar door de omvang van de schade, het
steeds opnieuw berokkenen daarvan door de almaar voortschrijdende
behoefte-inflatie en de ideeënarmoede van de materialistisch georiënteerde
wetenschap ten zeerste bemoeilijkt, zo niet helemaal onmogelijk wordt gemaakt.
Hoe bedenkelijk dit ook is, in deze samenhang is
echter iets anders nog veel bedenkelijker, namelijk het feit dat dit tegenwoordig
nog nauwelijks onderkend wordt, ook niet door degenen die zich met de
allerbeste intenties voor de zorg om de aarde inspannen. Dit niet gekende
betreft het inzicht in de zin van de taakstelling die zich met onverbiddelijke
urgentie aan ons voordoet. En dit gebrek aan inzicht bepaalt een verkeerde
grondrichting van die zorginspanningen. Want alles wat men tegenwoordig
onderneemt om de milieuschade te beperken en terug te dringen, om opnieuw een meer gezonde totale toestand teweeg te brengen
en het opmaken van onze grondstoffen te rekken en zinvoller vorm te geven, al
dat handelen streeft immers naar een herstel of minstens een zo lang mogelijke
uitbreiding en gebruiksduur van de vruchtbaarheid van de aarde voor onze
materieel bepaalde behoeftes, dus een vasthouden aan de oorspronkelijke zin van
de aarde dan wel een terugkeer daarnaar.
Dit is echter de meest zwaarwegende vergissing die we
kunnen maken. En hier moeten we ons zonder enige vooringenomenheid mee bezig
houden. Als u mijn betoog goed heeft gevolgd, dan heeft u begrepen dat we aan
ons eigen wezen kunnen aflezen waar de mens toe bestemd is, welke bestemming
hij zichzelf geeft, indien hij zichzelf werkelijk begrijpt. Hij is door zijn
lichaamsorganisatie (dus door de aarde en haar ontwikkeling, waaruit immers
zijn organisatie voortkomt), ertoe bestemd om aanvankelijk de materiële
bewustzijnstoestand te ontwikkelen die het denken, de geest scheidt van de
waarnemingen, de afzonderlijke dingen. Daardoor is deze bewustzijnstoestand
juist materieel, laat hij materie ontstaan. En alleen door deze niet-geestelijke
bewustzijnstoestand kan de mens zijn individuele, vrije geestesgesteldheid
verkrijgen. Daarmee is de missie, de zin van de aarde in haar huidige toestand
vervuld en het verbruiken van deze huidige toestand is gerechtvaardigd, niet
echter het vernietigen daarvan. De mens moet de aarde een nieuwe zin geven,
omdat zij zelf hem de zin van zijn bestaan heeft gegeven.
De landbouw heeft dus niet in eerste instantie een
bestemming voor de mens doordat de juiste uitoefening daarvan hem een gezonder
en langer leven in uitzicht stelt. Veeleer leeft hij in eerste instantie voor
de aarde: hij moet een dank aan de aarde zijn. Waaruit kan deze dankbetuiging
bestaan? Ze kan evenzeer uit een bewustzijnshouding als uit het daaruit volgend
praktisch gedrag bestaan. Wanneer we de behoeftes en gewoontes volgen die uit
ons onderbewustzijn in ons opstijgen, dan volgen we de oude, ondergaande zin
van de aarde, zonder iets aan haar metamorfose, aan een nieuwe aardse
zingeving, aan de verlossing van de aarde bij te dragen. Wanneer we echter een
een holistisch kennisbewustzijn ontwikkelen dat aarde, kosmos en mens een
geestelijke eenheid vormen en vanuit dit kennend bewustzijn handelen, dan
betuigen we de aarde de dank die we haar verschuldigd zijn. Want we nemen dan
in onze zorg voor de aarde (landbouw) zodanige maatregelen, waardoor we de
aarde in samenhang met de kosmische krachten brengen, van waaruit ze met haar
oude zin is voorgekomen en die, nadat haar oude zin vervuld is, van nu af aan
er aan werken om haar een nieuwe gedaante, een nieuwe zin te geven.
Hoe kunnen we ons deze nieuwe zingeving voorstellen?
In de oude zin van de aarde waren en zijn natuur- en cultuurontwikkeling nog gescheiden,
zoals dat noodzakelijk is om een vrij, individueel mensbewustzijn te laten
ontstaan. De nieuwe zin van de aarde moet daaruit bestaan dat natuur- en
cultuurontwikkeling een eenheid vormen. Dit betekent dat de geestelijke
krachten die de mens verkrijgt rechtstreeks in de natuur werkzaam worden. En
dit betekent wederom dat de mens door de geesteskrachten die hij door de
natuurwezens, dus vanwege hun terugblijven bij zijn menselijkheid, verkregen
heeft, aan hun nieuwe zingeving, dus vermenselijking en verlossing zal
bijdragen. Hij moet niet materie, maar een geestelijke wezenswereld doen
ontstaan. Daar is de mens tegenwoordig nog niet helemaal toe in staat. Maar hij
kan daarmee echter al beginnen door in zijn zorg voor de aarde de aarde niet
alleen te bewerken met de krachten van haar eigen uiteenvallend wezen uit het
verleden, maar met de kosmische krachten die haar omvormen tot haar toekomstige
gedaante.
Daarbij is de gezindheid, de bewustzijnshouding van waaruit
gehandeld wordt van doorslaggevende betekenis. Want gedachten zijn reeds door
zichzelf, niet pas door hun toepassing in het handelen, werkelijkheidsvormende
krachten. Verderfelijk is het om landbouw omwille van de menselijke gezondheid
te bedrijven. Veeleer moet landbouw een dankende aardedienst zijn, een
religieus godsdienstig bedrijf. Het moet dus feestkarakter hebben, zoals dat in
oude tijden het geval was, wat echter voortaan vanuit een meer instinctieve
gedragswijze tot volle bewustheid moet worden verheven. Landbouw moet onderzoek
zijn naar de kosmische veranderingswetten die de aarde een nieuwe zin geven. Zo
moet de landbouw de zorgstede voor het intensiefste geestesleven vormen. Die
moet, in de feestelijk-onderzoekende aura van de aardemetamorfose, geestgemeenschappen
bestaande uit denkend actieve mensen opnemen, die in het door hun gevormde
vrije gemeenschapsbewustzijn de toekomstige zin van de aarde optekenen, dus de
enige zin die de landbouw kan hebben. Landbouw is alleen zinvol, wanneer al
haar maatregelen gedragen zijn en zelf drager zijn van de drievoudige gezindte
van kunstzinnig-religieuze feestelijkheid, onderzoek naar de kosmische zin van
de aarde en de vorming van denkende geestgemeenschappen die het geestelijke
wezen van wereld en mens doorgronden. Hierbij komt weer de reïncarnatie-idee
als grondbeginsel naar voren. De mens moet in zijn kennen kosmische impulsen
vatten die de aarde veranderen, dus contraheren, en ze aan de aarde overdragen,
doen uitstromen, d.w.z. laten expanderen.
Laat mij tenslotte mijn betoog samenvatten. De
verleden zin van de aarde is de vorming van menselijke lichaamsorganisaties die
de materiële bewustzijnstoestand voortbrengen en daarmee de fysiologische
grondslag voor de menselijke vrijheid vormen. De huidige zin van de aarde
bestaat in de overwinning van de verleden zin van de aarde door de
rechtvaardige vormgeving van de veredelings- en organisatiearbeid met het oog
op het scheppen van arbeidswerelden en levensruimtes die de maximale
ontplooiing van individuele geestelijke productiviteit mogelijk maken. De na te
streven creatieve gerechtigheid beoogt een gezindte die een leven onder de
doden en leven van de doden onder ons nastreeft. De toekomstige zin van de
aarde is de nieuwe zingeving van de aarde als bakermat van een vrij
geestesleven. Het zoeken en vinden van de zin van de aarde in
geestgemeenschappen van filosofisch werkende mensen is alleen in de houding van
echte broederschap mogelijk.
De
alles omspannende en alles in zich omvattende gemeenschappelijke basisidee is
de idee van reïncarnatie.
[1] “Overleg G20 over wereldeconomie is mislukt”,
voorpagina NRC, 12 november, 2010
[3] Zie Bijlage II in het
Aanhangsel van dit geschrift.
[4] Een formulering uit het tweede deel van “De
filosofie van de vrijheid” van Rudolf Steiner
[5] Zie Herbert Witzenmann: “Vom vierfachen Quell
lebendigen Rechts”, Dornach 1984, (Over de viervoudige bron van het levende recht),
nog niet vertaald.
[6] De Nederlandse vertaling van deze in 1922 aan
studenten van de economie gegeven cursus is al geruime tijd uitverkocht; een
nieuwe is in voorbereiding., maar laat zeer op zich wachten Voor een inleiding
op deze cursus, zie Herbert Witzenmann: “De rechtvaardige prijs – Wereldeconomie
als sociale organica”.
[7] Zie Herbert
Witzenmann: “Über die Erkenntnisgrundlagen der biologisch-dynamischen
Wirschaftsweise“, Genève, 1975; (Over de kennisgrondslagen van de
biologisch-dynamische landbouwmethode), niet vertaald.